3.5.De grieven van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gericht tegen verschillende elementen van de beoordeling van de rechtbank op het punt van bestuurdersaansprakelijkheid van [appellant 1] en [appellant 2] .
3.6.1.Het hof stelt het volgende voorop. [Drukwerk & PR] is achtereenvolgens bestuurd door de natuurlijke persoon [appellant 1] , door de rechtspersoon [de Holding 1] , waarvan de natuurlijke persoon [appellant 2] bestuurder is en tot slot door de rechtspersoon [de Holding 2] , waarvan de natuurlijke persoon [appellant 1] de bestuurder is. De vordering van de curator is daarop gegrond dat de directe bestuurders van [Drukwerk & PR] , te weten [appellant 1] , [de Holding 1] en [de Holding 2] hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, welke onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [Drukwerk & PR] is. Dit gegeven maakt hen op grond van art. 2:248 lid 1 BW aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement van [Drukwerk & PR] . De aansprakelijkheid voor dit boedeltekort van de indirecte bestuurders, [appellant 2] (via [de Holding 1] ) en [appellant 1] (via [de Holding 2] ) grondt de curator op art. 2:248 BW jo art. 2:11 BW.
3.6.2.[appellant 1] heeft aldus twee hoedanigheden. Hij is een periode direct bestuurder en een periode, via [de Holding 2] , indirect bestuurder geweest. [appellant 2] is uitsluitend, via [de Holding 1] , indirect bestuurder geweest.
3.6.3.Ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW is in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Deze bepaling geldt voor de directe bestuurders van de failliete vennootschap. Ingevolge artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Deze bepaling geldt, in verbinding met art. 2:248 BW, voor de indirecte bestuurders van de failliete vennootschap.
3.6.4.Het hof begrijpt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van [appellant 1] en [appellant 2] aldus dat de rechtbank heeft beoordeeld of de primaire grondslag van de vorderingen van de curator jegens [appellant 1] (zijnde art. 2:248 lid 1 BW én artikel 2:248 lid 1 BW jo art. 2:11 BW) en jegens [appellant 2] (zijnde art. 2:248 lid 1 BW jo art. 2:11 BW) deugdelijk is.
3.7.1.De eerste vier grieven van [appellant 1] en [appellant 2] hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, het bestuur van [Drukwerk & PR] de boekhoudplicht van art. 2:10 BW en de publicatieplicht van art. 2:394 BW heeft geschonden.
3.7.2.Anders dan [appellant 1] en [appellant 2] betogen is de rechtbank de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen niet te buiten gegaan door het beroep van de curator op art. 2:394 BW te beoordelen. De curator heeft zowel ter comparitiezitting als in de akte indienen nadere producties en vermeerdering van eis van 8 maart 2017 gemotiveerd de feitelijke grondslag van zijn vordering aangevuld met de stelling dat het bestuur van [Drukwerk & PR] in strijd met art. 2:394 BW de jaarrekening over 2012 nooit heeft gepubliceerd. [appellant 1] en [appellant 2] hebben zowel ter comparitiezitting als bij antwoordakte van 15 maart 2017 de gelegenheid gehad hun reactie te geven. De rechtbank heeft geen strijd met een goede procesorde aanwezig geacht. Onder deze omstandigheden is voormeld standpunt van de curator, ingenomen voordat door de rechtbank vonnis werd gewezen, onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen geworden.
3.7.3.Het hof stelt vast dat de curator zijn stelling dat de jaarrekening van [Drukwerk & PR] over 2012 nooit is gepubliceerd in eerste aanleg heeft gemotiveerd met een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 23 januari 2017 waarin slechts de deponering van de jaarrekeningen over de boekjaren tot en met 2011 is vermeld. Gelet op deze informatie is van [appellant 1] en [appellant 2] ten minste te vergen dat zij ter betwisting van de stelling van de curator het tijdstip noemen waarop de jaarrekening over 2012 volgens hen is gepubliceerd. Dat hebben zij niet gedaan. Het hof stelt dan ook vast dat de jaarrekening van [Drukwerk & PR] over 2012 niet is gepubliceerd.
3.7.4.De jaarrekening van [Drukwerk & PR] over 2012 diende gelet op art. 2:394 lid 3 BW uiterlijk eind januari 2014 te zijn gepubliceerd. Nu dit niet is gebeurd geldt op grond van art. 2:248 lid 2 BW dat vaststaat dat het bestuur van [Drukwerk & PR] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, niet alleen ten aanzien van het naleven van de publicatieplicht, maar op alle vlakken. Op grond van dit artikel geldt voorts dat wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [Drukwerk & PR] .
3.7.5.Gelet op het vorenstaande kan onbesproken blijven of het bestuur van [Drukwerk & PR] de boekhoudplicht van art. 2:10 BW heeft geschonden. Een ontkennende beantwoording doet immers aan het oordeel in 3.7.4. niet af. Ten overvloede geldt dan het volgende. [appellant 1] en [appellant 2] hebben zich in grief 2 uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van betalingen door [Drukwerk & PR] tot een bedrag van € 67.392,39 de onderliggende facturen ontbreken. De rechtbank heeft haar oordeel dat de boekhoudplicht is geschonden echter ook gegrond op de overweging dat [appellant 1] en [appellant 2] hebben nagelaten te onderbouwen welke facturen betrekking hebben op managementfees en op grond waarvan voor [Drukwerk & PR] een verplichting tot het betalen van die fees bestaat, dat onvoldoende is onderbouwd waarom facturen van [Drukwerk & PR] op naam van [handelsnaam] te [vestigingsplaats] zijn gesteld, ook facturen die dateren van voor de aandelenovername door [de Holding 1] en dat niet is betwist dat sprake is van verschillende versies van jaarrekeningen van [Drukwerk & PR] . Deze tekortkomingen in de administratie staan daarmee vast. Wat betreft de betalingen door [Drukwerk & PR] zonder dat de curator daarvoor in de administratie een onderbouwing c.q. factuur heeft aangetroffen geldt dat uit de toelichting van de curator in zijn akte van 8 maart 2017 en de bijlagen daarbij blijkt dat voor een substantieel bedrag aan betalingen de grondslag daarvoor niet in de administratie is aangetroffen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat zich in de administratie van [Drukwerk & PR] wel de stukken bevinden die aan voormelde betalingen ten grondslag liggen. Het bewijsaanbod in eerste aanleg (nummer 27 conclusie van antwoord) bevat geen enkel concreet te bewijzen feit. Bij gebreke van feitelijke stellingen die zich voor bewijslevering lenen is voor bewijslevering geen plaats. De slotsom is dat de administratie van [Drukwerk & PR] vanwege voormelde tekortkomingen niet op zodanige wijze is gevoerd dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van [Drukwerk & PR] kunnen worden gekend. Dit betekent dat het bestuur van [Drukwerk & PR] ook de boekhoudplicht van art. 2:10 BW heeft geschonden.
3.8.1.De grieven 5 tot en met 7 zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellant 1] en [appellant 2] er niet in zijn geslaagd het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van [Drukwerk & PR] een belangrijke oorzaak van het faillissement is te ontzenuwen.
3.8.2.Grief 5 luidt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat [appellant 1] en [appellant 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling ex art. 2:10 BW of 2:394 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Daarmee geven [appellant 1] en [appellant 2] blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 2:248 lid 2 BW brengt mee (zie ook rov. 3.7.4.) dat wanneer de boekhoudplicht of de publicatieplicht is geschonden, het bestuur in de ogen van de wetgever haar taak op alle vlakken, en niet alleen ten aanzien van de boekhoud- of publicatieplicht, onbehoorlijk heeft vervuld. Het is aan [appellant 1] en [appellant 2] om het vermoeden dat het faillissement van [Drukwerk & PR] is veroorzaakt door onbehoorlijke taalvervulling van het bestuur te ontzenuwen. Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van art. 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (Hoge Raad 30-11-2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773). 3.8.3.Uit het vorenstaande volgt dat [appellant 1] en [appellant 2] feiten en omstandigheden dienen te stellen die aannemelijk doen zijn dat er een andere belangrijke oorzaak voor het faillissement van [Drukwerk & PR] is dan onbehoorlijke taakvervulling van haar bestuur. [appellant 1] en [appellant 2] hebben betoogd dat het niet kunnen realiseren van een high-end toonzaal in de kelderbak in de tuin van [appellant 1] als gevolg van de door de gemeente opgelegde bouwstop heeft meegebracht dat [Drukwerk & PR] geen activiteiten heeft kunnen ontplooien en geen inkomsten heeft kunnen genereren. De rechtbank heeft geoordeeld - ervan uitgaande dat in de kelderbak inderdaad een toonzaal zou worden ingericht, zo begrijpt het hof - dat het starten met bouwwerkzaamheden en het daarbij uitgeven van gelden van [Drukwerk & PR] zonder de daarvoor noodzakelijk omgevingsvergunning, met welke noodzaak het bestuur bekend was, getuigt van onbehoorlijke taakvervulling. Tegen deze beslissing hebben [appellant 1] en [appellant 2] zich weliswaar met grief 7 gekeerd, maar zij hebben geen feiten en omstandigheden aangereikt die tot het oordeel kunnen leiden dat dit starten zonder omgevingsvergunning, met alle negatieve financiële gevolgen voor [Drukwerk & PR] van dien, niet kon worden voorkomen en dat dit handelen geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Dit brengt al mee dat zij er niet in zijn geslaagd het in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden te ontzenuwen. Ten overvloede geldt dan het volgende. De rechtbank heeft ook nog overwogen dat uit de processtukken niet blijkt dat inderdaad een high-end toonzaal zou worden gebouwd. Hiertegen hebben [appellant 1] en [appellant 2] wel gegriefd, maar zij hebben hun stelling dat een high-end toonzaal zou worden gebouwd niet gemotiveerd met concrete feiten en omstandigheden, ook niet ter zitting. Bij gebreke van gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden is, anders dan met grief 6 wordt betoogd, voor bewijslevering geen plaats.