ECLI:NL:RBOBR:2023:3022

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/2637
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de schending van de hoorplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die haar door de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch is opgelegd. De naheffingsaanslag, die op 25 mei 2022 werd opgelegd, betrof een bedrag van € 69,69, waarvan € 3,19 parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten voor naheffing. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 26 oktober 2022 afgewezen. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 15 juni 2023 is gebleken dat zowel de gemachtigde van eiseres als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar niet aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de griffier de gemachtigde van eiseres tijdig had uitgenodigd, maar dat deze niet op de uitnodiging had gereageerd. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat eiseres op 16 mei 2022 geparkeerd stond op een plek waar betaald parkeren geldt, en dat zij de parkeerbelasting niet had voldaan.

Eiseres heeft in haar beroep aangevoerd dat de Verordening parkeerbelasting 2022 in strijd is met hoger recht, omdat het maximale bedrag aan kosten voor naheffing niet tijdig bekend was gemaakt. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, omdat de bekendmakingsdatum niet als een fatale termijn kan worden beschouwd. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat de hoorplicht is geschonden, omdat zij om een hoorzitting had verzocht, maar deze niet heeft gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoorplicht inderdaad is geschonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eiseres niet benadeeld is door het ontbreken van de hoorzitting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres] uit [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar.

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 25 mei 2022 aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 69,69. Dit bedrag omvat € 3,19 parkeerbelasting en € 66,50 kosten naheffing.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2022 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 15 juni 2023 aan de orde gesteld. Namens de heffingsambtenaar is voorafgaand aan de zitting medegedeeld dat niemand naar de zitting zal komen. De gemachtigde van eiseres is niet naar de zitting gekomen.
1.6.
De griffier heeft bij aangetekende brief van 19 mei 2023 de gemachtigde van eiseres uitgenodigd om deel te nemen aan de zitting. Hij is niet naar de zitting gekomen en heeft de rechtbank niet van tevoren laten weten dat hij niet zou komen. Daarom heeft de griffier onderzocht of de aangetekende brief de gemachtigde van eiseres heeft bereikt. Uit de informatie van PostNL blijkt dat de brief op 22 mei 2023 is afgehaald bij een PostNL-punt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de uitnodiging de gemachtigde van eiseres heeft bereikt.

Feiten

2. Op 16 mei 2022 stond het voertuig van eiseres (een Volkswagen) met het kentekennummer [nummer] geparkeerd op een parkeerplaats aan de Brugmanstraat te ‘s-Hertogenbosch. Deze parkeerplaats is aangewezen [1] als plaats waar tegen betaling mag worden geparkeerd. Tijdens een controle met een scanauto op die dag is omstreeks 15:50 uur geconstateerd dat de parkeerbelasting niet was betaald. Om 16:01 uur heeft een handmatige nacontrole plaatsgevonden die de juistheid van de informatie van de scanauto bevestigde. Vervolgens is op 25 mei 2022 de naheffingsaanslag parkeerbelasting kenbaar gemaakt en opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres is opgekomen tegen de bestreden uitspraak. In deze uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar gemotiveerd aangegeven dat hij het standpunt inneemt dat terecht aan eiseres een naheffingsaanslag is opgelegd. De heffingsambtenaar heeft daarbij vermeld dat eiseres haar auto heeft geparkeerd aan de Brugmanstraat te ’s-Hertogenbosch om en nabij het hiervoor onder de feiten vermelde tijdstip. Op die locatie geldt betaald parkeren en daarom is eiseres aldaar parkeerbelasting verschuldigd. Eiseres heeft die parkeerbelasting niet voldaan, zodat aan haar een naheffingsaanslag is opgelegd.
4. Eiseres heeft, behoudens de gronden die hierna aan de orde komen, het standpunt van de heffingsambtenaar niet weersproken. Dit betekent dat de rechtbank alleen de gronden zal bepreken die eiseres in het beroep van 1 november 2022 heeft aangevoerd. Eiseres heeft, ook na het verweerschrift, geen andere gronden aangevoerd. Daarmee is onbetwist (en staat dus vast) dat eiseres op 16 mei 2022 geparkeerd stond in een gebied waar betaald parkeren geldt, dat zij parkeerbelasting verschuldigd was en dat zij die niet heeft voldaan.
5. Eiseres voert twee beroepsgronden aan.
5.1.
Eiseres voert allereerst aan dat de Verordening parkeerbelasting 2022 in strijd is met hoger recht en daarom onverbindend is. Volgens eiseres heeft de minister niet voor 1 september 2021 het berekende maximale bedrag aan kosten naheffing bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Dit is pas gebeurd op 13 september 2021. Hierdoor mocht volgens eiseres het bedrag aan kosten naheffing van € 66,50 niet gebruikt worden voor het belastingjaar 2022, en is de Verordening parkeerbelasting 2022 onverbindend op het punt van de hoogte van de naheffingskosten.
5.2
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. De bekendmakingsdatum in het hiervoor genoemde Besluit is niet bedoeld als een fatale termijn, zoals eiseres meent, maar als een regelende termijn. Het tweede lid van artikel 3 van het Besluit is in werking getreden op 1 januari 1999 [2] . Uit de tekst van deze bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. De mogelijkheid om het bedrag jaarlijks aan te passen aan het prijsindexcijfer is bedoeld om de gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Gelet hierop kan het niet anders zijn dan dat de bekendmakingsdatum uitsluitend is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de rechtbank Den Haag, de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Midden-Nederland en de rechtbank Gelderland [3] . Omdat de gemachtigde ook in deze zaken optrad als gemachtigde, gaat de rechtbank er vanuit dat hij bekend is met deze uitspraken, voor zover deze niet zijn gepubliceerd.
5.3.
Vaststaat dat het kostenbedrag voor de naheffingsaanslag dat in artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2022 is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn.
5.4.
Eiseres stelt daarnaast dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Eiseres heeft in haar bezwaarschrift om een hoorzitting verzocht en de heffingsambtenaar heeft daar ten onrechte van afgezien.
5.5.
De heffingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien eiseres bij brief van 10 augustus 2022, die zowel digitaal als aangetekend is verzonden, verzocht is om vóór 24 augustus 2022 een datum en een tijdstip door te geven waarop de hoorzitting kan plaatsvinden. Eiseres heeft wel op 16 augustus 2022 nog een bezwaargrond ingediend, maar niet gereageerd op het verzoek van de heffingsambtenaar om door te geven wanneer de hoorzitting kan plaatsvinden. Omdat de heffingsambtenaar geen reactie heeft ontvangen is vervolgens op 26 oktober 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang gelezen met artikel 231 van de Gemeentewet, is bepaald dat de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt gehoord op zijn verzoek. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar bezwaarschrift van 5 juli 2022 heeft verzocht om te worden gehoord. Nu eiseres in het bezwaarschrift te kennen heeft gegeven gehoord te willen worden, mocht de heffingsambtenaar uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op de brief van 10 augustus 2022 waarin werd verzocht om vóór 24 augustus contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorzitting, niet zonder meer afleiden dat eiseres (stilzwijgend) afstand had gedaan van haar recht te worden gehoord. Ofschoon aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat de gemachtigde van eiseres een spoedige planning van een hoorzitting niet lijkt te bevorderen, kon het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn van 14 dagen immers ook een andere oorzaak of andere reden hebben. Verweerder had in een dergelijk geval, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, alvorens op het bezwaar te beslissen eiseres voor een hoorzitting moeten uitnodigen onder vermelding van tijdstip en plaats [4] . Dit betekent dat de hoorplicht is geschonden.
5.7.
Dat gebrek kan volgens (eveneens) vaste rechtspraak van de Hoge Raad [5] met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden indien belanghebbende niet is benadeeld door het niet horen. Daarbij moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat de hoorplicht geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belanghebbende niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaar die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.
5.8.
De rechtbank stelt vast dat, gelet wat hiervoor is overwogen in rechtsoverwegingen 3 en 4, tussen partijen geen geschil bestaat over de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In bezwaar noch in beroep heeft eiseres daar iets over aangevoerd. Dat klemt te meer nu eiseres ook niet op zitting is verschenen. Dat eiseres wel een formele grond heeft aangevoerd over de maximaal toegestane hoogte van het tarief voor de naheffingsaanslag doet daar niet aan af. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het materiële geschil enkel hierop betrekking heeft en daarnaast op de vraag of de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden. Tussen partijen is daarmee onbetwist vast komen te staan dat zij niet van mening verschilden over de van belang zijnde feiten. Nu uit de stukken van het dossier volgt dat eiseres in zowel de bezwaar- als beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld haar standpunten toe te lichten, en dat ook heeft gedaan ten aanzien van dat wat zij van belang vond, is zij naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een formeel hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedure enkel en alleen wat betreft de door haar aangevoerde formele bezwaargrond. Daarom passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en kan de uitspraak op het bezwaarschrift in stand worden gelaten.
6. Op grond van deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 25 mei 2022 bij de uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar was dus inhoudelijk juist.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat er geen reden is de heffingsambtenaar op te dragen eiseres het griffierecht terug te betalen dan wel de proceskosten te vergoeden. De rechtbank vindt hiervoor steun in onder andere de uitspraak van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4110).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M de Vries, rechter, in aanwezigheid van
drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als een partij het niet eens is met deze uitspraak, kan die partij een hoger beroepschrift sturen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom de uitspraak niet juist is. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2022 van de gemeente ’s-Hertogenbosch (de Verordening parkeerbelastingen 2022) in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerplaatsen, tijdstip en wijze van betaling paarkeerbelastingen 2022 van de gemeente ‘s-Hertogenbosch.
2.Staatsblad 1998, 696.
3.Zie de uitspraken van 2 november 2022 van rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2022:11871, van 10 februari 2023 van de rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2023:1079, van 23 maart 2023 van rechtbank Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2023:1266, en van 26 april 2023 van rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2023:2566.
4.Hoge Raad, 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59 en de uitspraak van 20 februari 2020 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2020:641, r.o. 4.3.
5.Hoge Raad, 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.3 en Hoge Raad, 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243, r.o. 3.5.