Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op 4 juli 1953, is van 1 oktober 1984 tot 1 maart 2015 als burgerambtenaar werkzaam geweest voor verweerders organisatie. Per 1 maart 2015 is eiser overtolligheidsontslag verleend. Vanaf 2 maart 2015 ontvangt eiser een WW-uitkering. Daarnaast is eiser met het hierboven genoemde besluit van 23 maart 2015 een bovenwettelijke uitkering toegekend die hij ontvangt tot de eerste dag van de maand volgende op die waarop eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Tegen het besluit van 23 maart 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 april 2015 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Volgens de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328 (Wet VAP), en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de AOW-leeftijd vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen pas vanaf de verhoogde AOW-leeftijd toe.
3. Deze regelgeving betekent voor eiser onder meer dat hij vanaf de 65-jarige leeftijd geen recht heeft op AOW-uitkering en pensioen, en dat deze aanspraken niet meer aansluiten op de einddatum van eisers bovenwettelijke uitkering.
4. Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd, Stcrt. 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening) in werking getreden. Daarin is geregeld dat een gewezen defensieambtenaar die de 65-jarige leeftijd bereikt, waardoor zijn wachtgelduitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming. Deze is gelijk aan de bruto AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld) die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan.
5. Bij uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2614) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – voor zover hier van belang – geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren (Wbad) bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). 6. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de beëindiging van de aan eiser toegekende uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd gehandhaafd. Tevens heeft verweerder aan eiser voor de periode vanaf dat hij 65 jaar wordt totdat hij de AOW-leeftijd heeft bereikt, een maandelijkse bruto uitkering toegekend, die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast heeft verweerder aan eiser voor dezelfde periode een compensatie (bruto) toegekend in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie).
7. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de bij bestreden besluit I getroffen financiële voorzieningen aangevuld met een compensatie tot 90% van de zogenoemde netto gerechtvaardigde aanspraak.
8. Verweerder heeft bij bestreden besluit III alsnog 100% compensatie van de gerechtvaardigde aanspraak toegekend.
9. Eiser blijft van mening dat verweerder zijn wachtgeld dient door te betalen tot het bereiken van de verhoogde pensioengerechtigde leeftijd (68 jaar voor eiser). Daarop heeft eiser mogen vertrouwen. Daartoe verwijst eiser naar het sociaal beleidskader 2012. Verder heeft eiser in dit verband aangevoerd dat verweerder wijziging van artikel 122 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), waarin ten tijde van belang de 65-jarige leeftijd werd genoemd, bewust en tergend heeft vertraagd. Ook is eiser van mening dat met het BWDEF nog steeds leeftijdsdiscriminerend wordt gehandeld omdat daarin voor de pensioengerechtigde leeftijd wordt verwezen naar artikel 122 van het Bard.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Nu met bestreden besluit III alsnog 100% van de gerechtvaardigde aanspraak wordt toegekend, heeft eiser geen belang meer bij de besluiten I en II en zal zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
12. Bestreden besluit III wordt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, in de beoordeling betrokken, nu daarbij niet volledig is tegemoetgekomen aan eiser. Eiser wil met het door hem ingestelde beroep immers bereiken dat de bovenwettelijke uitkering door verweerder wordt doorbetaald tot de datum waarop eiser een AOW-uitkering en pensioen ontvangt.
13. De rechtbank stelt voorop dat verweerder met de getroffen voorzieningen heeft getracht een oplossing te vinden voor het gegeven dat als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd, de AOW- en pensioenaanspraken van eiser niet meer aansluiten op het wachtgeld, waardoor inkomensverlies is ontstaan. Vanuit dat licht zal het standpunt van eiser dat zijn wachtgeld behoort te worden doorbetaald tot aan de verhoogde AOW-leeftijd worden bezien (zo ook rechtsoverweging 7.6 van de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:527). 14. Verweerder is bij de getroffen regeling uitgegaan van de zogenoemde gerechtvaardigde aanspraak. Dit betreft het netto inkomen dat eiser zou hebben gehad als op zijn 65-jarige leeftijd de AOW-uitkering en het opgebouwde ABP-pensioen zouden zijn ingegaan. Doorbetaling van de bovenwettelijke uitkering tot aan de verhoogde pensioenleeftijd zou betekenen dat in ieder geval vanaf het bereiken van de verhoogde AOW-leeftijd het inkomen er aanmerkelijk op vooruit zou gaan ten opzichte van de oude situatie, toen de AOW-leeftijd nog 65 jaar was. Gelet op deze voordeligere situatie heeft de CRvB doorbetaling van het wachtgeld niet aangemerkt als gerechtvaardigde aanspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473 r.o. 2.2.6). Dit reeds leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet verplicht kan worden eisers bovenwettelijke uitkering door te betalen tot aan de verhoogde AOW-leeftijd zoals eiser wenst. 15. Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat artikel 122 van het Bard, zoals dat gold ten tijde van belang, buiten toepassing dient te worden gelaten, wegens aan die bepaling klevende gebreken, wordt verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2275), waarin het volgende is overwogen: “Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om - met terughoudendheid - te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 122 van het Bard de terughoudende toetsing bedoeld in 3.4.1 niet kan doorstaan (…) Dat de bedoelde wijziging van het BWDEF feitelijk zonder betekenis blijft zolang in het BWDEF voor de pensioengerechtigde leeftijd wordt aangesloten bij artikel 122 van het Bard en dit artikel niet is gewijzigd, betekent nog niet dat het niet wijzigen van artikel 122 van het Bard als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De beslissing om artikel 122 van het Bard wel of niet te wijzigen, is aan de staatssecretaris in samenspraak met de centrales van overheidspersoneel. Dat artikel 122 van het Bard tot op heden niet is gewijzigd, is een gegeven dat door de rechter moet worden gerespecteerd.”
16. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de CRvB heeft gedaan. De beroepsgrond faalt dan ook.
17. Verder overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt door ondubbelzinnige, schriftelijke en ongeclausuleerde toezeggingen dat zijn wachtgeld zou worden doorbetaald tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.18. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat nog steeds sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:526, r.o 4.7.4), is de rechtbank van oordeel dat met de door verweerder getroffen voorziening als bij bestreden besluit III niet langer sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak. Ook deze beroepsgrond faalt. 19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).20. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3607) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. In dit geval is geen bezwaar gemaakt maar rechtstreeks beroep ingesteld op 13 januari 2017, ontvangen door de rechtbank op 16 januari 2017. 20. Volgens de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009), mag de behandeling in de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
21. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet. In die termijn is een eventuele bezwaarprocedure inbegrepen (zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815 volgt dat de redelijke termijn aanvangt op de datum dat rechtstreeks beroep is ingesteld en dat de grondslag van het achterwege laten van de bezwaarprocedure niet van belang is. De CRvB volgt deze rechtspraak blijkens zijn uitspraak van 11 oktober 2018, ECLI:NL:2018:3129. 22. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Nu rechtstreeks beroep is ingesteld wat ontvangen is op 16 januari 2017, is dat de in aanmerking te nemen aanvangsdatum. Dit betekent dat na aanvang van deze procedure tot aan de datum van deze uitspraak nog geen twee jaar zijn verstreken en de redelijke termijn niet is overschreven.
23. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder met het bestreden besluit III alsnog 100% van de gerechtvaardigde aanspraak aan eiser heeft toegekend, nadat eiser beroep had ingesteld.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in verband daarmee voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- een een wegingsfactor 1) .
Beslissing
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. L. Soeteman, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. Laro griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2019
Afschrift verzonden aan partijen op: