ECLI:NL:CRVB:2018:527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/327 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd bij beëindiging bovenwettelijke uitkering bij 65-jarige leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen, die als burgerambtenaren werkzaam waren bij het Ministerie van Defensie, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De Raad oordeelt dat deze beëindiging zonder enige vervangende voorziening een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, zoals bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van de Minister van Defensie vernietigd en de Minister opgedragen nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van de uitspraken. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de uitkering bij 65 jaar in strijd is met de wet, vooral gezien de verhoging van de AOW-leeftijd en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen. De Raad oordeelt dat de Minister niet voldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van de uitkering gerechtvaardigd is en dat de getroffen maatregelen niet verder gaan dan noodzakelijk is om de legitieme doelstellingen te bereiken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover deze betrekking hebben op de toepassing van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF, en bevestigt de overige delen van de uitspraak. De Minister wordt veroordeeld in de proceskosten van de betrokkenen.

Uitspraak

16.327 AW, 16/1303 AW, 17/6649 AW, 16/331 AW, 16/1306 AW, 17/6608 AW

Datum uitspraak: 22 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
8 december 2015, 15/1303 en 15/1370 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (appellant)
[naam 1] te [woonplaats 1] en [naam 2] te [woonplaats 2] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. W.E. Louwerse verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft appellant op 14 januari 2016 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen, aangevuld bij besluiten van 28 september 2017 (nadere besluiten). Betrokkenen hebben daarop hun reactie kenbaar gemaakt.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Daarbij is per betrokkene een individueel inkomensoverzicht ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Arkel,
mr. D.R. Stolwijk en mr. M.A. Suwout. Betrokkenen zijn niet verschenen en hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Louwerse en mr. H. Nummerdor-Buijs. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkenen waren als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan betrokkenen is in 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Bij besluiten van verschillende data in 2015 heeft appellant aan betrokkenen op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Bij besluiten van 21 april 2015 (bestreden besluiten) heeft appellant de hiertegen gemaakte bezwaren van betrokkenen ongegrond verklaard.
1.2.
Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328 (Wet VAP), en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat betrokkenen niet vanaf de 65-jarige leeftijd recht hebben op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds
1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten wegens verboden onderscheid naar leeftijd vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraken.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. Bij besluiten van 14 januari 2016 heeft appellant, met handhaving van de beëindigingsdatum van de bovenwettelijke uitkering, aan betrokkenen voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering totdat zij de AOW-leeftijd hebben bereikt een maandelijkse bruto uitkering toegekend die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld. Deze tegemoetkoming is toegekend op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’,
Scrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), die op 1 oktober 2015 in werking is getreden en die de vastlegging vormt van de tussen appellant en vakbonden gemaakte afspraken.
5. Bij besluiten van 28 september 2017 heeft appellant de besluiten van 14 januari 2016 op de volgende wijze aangevuld. Aan betrokkenen wordt, met vergoeding van de kosten van bezwaar, een hogere tegemoetkoming toegekend dan die voortvloeit uit de Voorlopige voorziening. Gedurende de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd wordt aan betrokkenen een maandelijkse bruto uitkering betaald die een netto uitkering oplevert die even hoog is als de netto
AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast wordt aan betrokkenen voor diezelfde periode een (bruto) compensatie toegekend in verband met het feit dat zij mogelijk hun ouderdomspensioen vervroegd laten ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie). Indien in deze periode het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat het in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen (aanvullende maatregel).
6. Nu met de besluiten van 14 januari 2016, aangevuld bij de besluiten van 28 september 2017 (nadere besluiten), niet geheel aan de bezwaren van betrokkenen is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze besluiten mede in zijn beoordeling betrekken.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.1.
In artikel 2, eerste lid, van het BWDEF is bepaald dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aangesloten diensttijd heeft van ten minste 6 jaar en 40 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering. De duur van de aansluitende uitkering is het verschil in uitkeringsduur tussen de WW en de uitkeringsduur van de WW zoals deze gold voor 1 oktober 2006. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, voor de betrokkene met een arbeidsverleden van ten minste
22 jaar, die onder toepassing van het Sociaal Beleidskader wordt ontslagen, de duur van de aansluitende uitkering tweemaal de duur is van het recht op een WW-uitkering zoals dat luidt op 1 januari 2012.
7.1.2.
In artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is bepaald dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur daarvan, maar uiterlijk de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
7.1.3.
Artikel 1 van het BWDEF bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder pensioengerechtigde leeftijd wordt verstaan de leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Bard.
7.1.4.
De leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Bard is de leeftijd van 65 jaar.
7.2.1.
Bij uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615) heeft de Raad - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, verboden onderscheid oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). In die uitspraken is overwogen dat de doelstellingen die appellant aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van wachtgeld (en dus aan het daardoor ontstane leeftijdsonderscheid) ten grondslag heeft gelegd, te weten het beschermen van alleen degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben en een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden, legitiem zijn. Geoordeeld is echter dat het middel dat appellant heeft gebruikt om deze doelstellingen te verwezenlijken een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren en daarmee verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.
7.2.2.
Bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) heeft de Raad geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming AOW-hiaat, de compensatie en de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, gegeven de mogelijkheid om het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, geen strijd oplevert met de Wgbla. Daartoe heeft de Raad - voor zover hier van belang - overwogen dat dit middel niet kennelijk ongeschikt is om de legitieme doelstellingen te bereiken. Verder heeft de Raad in het kader van de noodzakelijkheid van het middel overwogen dat appellant voor de gerechtvaardigde aanspraak mocht uitgaan van het bruto maandinkomen vanaf de 65-jarige leeftijd, bestaande uit het opgebouwde ABP-pensioen en de AOW-uitkering, verminderd met de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Uit de individuele inkomensoverzichten van de betrokken ambtenaren blijkt dat voor de periode vanaf het bereiken vanaf de leeftijd van 65 jaar tot aan de AOW-leeftijd de hiervoor beschreven regeling een aanzienlijke stijging in bruto-inkomen tot gevolg heeft in vergelijking met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest. Het netto inkomen is in die periode als gevolg van fiscale redenen weliswaar lager in vergelijking met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest, maar dat verschil is beperkt. Hierbij is van belang dat appellant heeft gegarandeerd dat de betrokken ambtenaren vanaf hun 65ste jaar tot aan hun AOW-leeftijd in ieder geval 90% van hun gerechtvaardigde aanspraak ontvangen. Voor de periode vanaf de AOW-leeftijd worden de betrokken ambtenaren geconfronteerd met een netto inkomensverlies van slechts één tot enkele procenten ten opzichte van hun gerechtvaardigde aanspraak. Het middel, bezien naar het resultaat ervan, maakt daarom geen excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren en gaat aldus niet verder dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Daarom is naar het oordeel van de Raad sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het uit
artikel 17 van het Wbad voortvloeiende onderscheid naar leeftijd.
7.3.
Mede naar aanleiding van de onder 7.2.1 en 7.2.2 genoemde uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 en 26 april 2017 heeft appellant bij de nadere besluiten genoemd onder 4 en 5 nadere voorzieningen (regeling) getroffen. Appellant betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkenen een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wgbla. Dit betekent dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd en appellant heeft opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen.
7.4.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat
artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit zou met zich brengen dat de uitkering doorloopt na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Appellant stelt zich op het standpunt dat dit niet in overeenstemming is met de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 en 26 april 2017 en meent dat hij de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen mocht beëindigen, zij het onder gelijktijdige toekenning van de nadere voorzieningen.
7.4.2.
Betrokkenen hebben, ook in het kader van de nadere besluiten, betoogd dat de uitkering na het bereiken van de 65-jarige leeftijd dient door te lopen tot aan de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd. Zij hebben hiertoe in het bijzonder gewezen op de toelichting bij de wijziging van het BWDEF (Stb. 2012, 596), waarbij in het huidige artikel 2, vijfde lid, de “leeftijd van 65 jaar” is vervangen door “pensioengerechtigde leeftijd”. Uit de toelichting blijkt onder meer dat de einddatum van de bovenwettelijke uitkering in overeenstemming is gebracht met de einddatum van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), verwoord in artikel 19, eerste lid, onder h, van de WW. Verder is in de definitiebepaling van artikel 1 van het BWDEF voor de uitleg van het begrip “pensioengerechtigde leeftijd” gekozen voor een algemene verwijzing en niet voor een vaste leeftijd, omdat aannemelijk is “dat de pensioenleeftijd van 65 (jaar) de komende tijd zal wijzigen.” Volgens betrokkenen blijkt uit de toelichting dat het steeds de bedoeling van de wetgever is geweest om de einddatum van de bovenwettelijke uitkering te laten aansluiten op de AOW-leeftijd.
7.4.3.
Het betoog van betrokkenen slaagt niet. De definitiebepaling van artikel 1 van het BWDEF verwijst voor de betekenis van het begrip pensioengerechtigde leeftijd naar de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is dus uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd en niet bij de - verhoogde - AOW-leeftijd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805) moeten wettelijke bepalingen met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel, primair grammaticaal - overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet - worden uitgelegd; de bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben, indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin. Nu de tekst van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF, in samenhang met artikel 1 van het BWDEF, helder is - en de pensioengerechtigde leeftijd aldus uitdrukkelijk gekoppeld is aan de leeftijd bedoeld in artikel 122 van het Bard en artikel 122 van het Bard ter zake niet is gewijzigd - bestaat geen aanleiding om aan de toelichting bij de wijziging van het BWDEF de betekenis toe te kennen die betrokkenen daaraan toegekend wensen te zien.
7.4.4.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en daarbij geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Appellant heeft zich terecht verzet tegen het laatst bedoelde oordeel van de rechtbank. Appellant heeft vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan appellant om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF (deels) buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Het voorgaande brengt met zich dat de beroepsgrond van appellant slaagt.
7.5.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten niet heeft onderkend dat in beroep sprake was van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) slaagt eveneens. De rechtbank heeft de zaken van betrokkenen gelijktijdig ter zitting behandeld met een andere zaak. Niet in geschil dat de gemachtigde van betrokkenen in deze drie zaken een identiek beroepschrift heeft ingediend. De kosten voor rechtsbijstand in beroep bedragen
1/3 van € 980,-, derhalve € 326,66 per betrokkene.
7.6.
Met de bij de nadere besluiten getroffen regeling is getracht een oplossing te vinden voor het gegeven dat als gevolg van de ophoging van de AOW-leeftijd ingevolge de Wet VAP de AOW- en pensioenaanspraken van betrokkenen niet meer aansluiten op hun bovenwettelijke uitkering op grond van het BWDEF, waardoor zij inkomensverlies lijden. De Raad zal de regeling dan ook in dat licht bezien.
7.7.
Allereerst moet worden vastgesteld dat in de nadere besluiten slechts in abstracto is weergegeven welke bedragen betrokkenen op basis van de regeling na de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering vanaf 65-jarige leeftijd ontvangen. Die besluiten bieden onvoldoende inzicht in de concrete betalingen die op grond van de regeling, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aan betrokkenen worden gedaan. Teneinde hierin alsnog inzicht te bieden heeft appellant, met gebruikmaking van de gegevens van het ABP, per betrokkene individuele inkomensoverzichten laten opstellen en ingezonden voor de volgende drie situaties:
- de oude situatie dat de AOW-leeftijd niet zou zijn verhoogd en waarbij betrokkenen vanaf 65 jaar een AOW-uitkering naast ouderdomspensioen zouden ontvangen;
- de situatie waarin de aanvullende maatregel tot 90% is toegepast en waarbij betrokkenen het ouderdomspensioen niet vervroegd laten ingaan;
- de situatie waarin de aanvullende maatregel tot 90% is toegepast en waarbij betrokkenen het ouderdomspensioen wel vervroegd laten ingaan.
7.8.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat nog steeds sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd. Hiertoe hebben zij erop gewezen dat de compensatie voor het vervroegd laten ingaan van het pensioen wordt meegenomen als inkomsten bij de berekening van de hoogte van de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak. Dit bedrag hebben zij direct nodig om het verlies aan inkomsten op te vangen en kan de facto niet worden gereserveerd om de daadwerkelijke pensioenschade op te vangen. Zij stellen zich op het standpunt dat appellant hen dan ook in redelijkheid niet kan verplichten om gebruik te maken van de mogelijkheid om het ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan. Zij menen hiervoor steun te vinden in onder andere het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund. De Raad ziet echter geen aanleiding om in het kader van de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering op grond van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF, anders te oordelen over de regeling dan is gedaan in de uitspraak van de Raad 26 april 2017. In die uitspraak heeft de Raad al geoordeeld (zie 2.2.9) dat met het onderhavige middel (de regeling) een andere situatie aan de orde is dan in de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 en dat daarmee, ook in het licht van de rechtspraak van het Hof, geen excessieve inbreuk (meer) wordt gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren. Nu ook in het geval van betrokkenen uit de inkomensoverzichten volgt dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten oplevert ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak, kan niet met recht worden gesteld dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen onderdeel te laten zijn van het middel. Hierbij komt dat het naar voren halen van het ouderdomspensioen niet verplicht is en de compensatie ook wordt verleend als betrokkenen beslissen het ouderdomspensioen niet vervroegd te laten ingaan. De op zich terechte constatering van betrokkenen dat appellant deze compensatie meeneemt als inkomsten bij de berekening van de hoogte van de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de Raad, zoals ook reeds in de uitspraken van 18 juli 2016 is gedaan, de regeling uitdrukkelijk heeft bezien naar het uiteindelijke resultaat ervan en op basis daarvan oordeelt dat van een excessieve inbreuk geen sprake (meer) is. De Raad is van oordeel dat met inachtneming van de rechtspraak van het Hof redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen en heeft ook in het betoog van betrokkenen geen aanleiding gezien voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof. Het verzoek van betrokkenen daartoe wordt dan ook afgewezen.
7.9.
Verder maakt appellant volgens betrokkenen direct en derhalve verboden onderscheid naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), omdat appellant voor de hoogte van de tegemoetkoming AOW-hiaat aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van de AOW, dus 70% van het minimumloon voor een ongehuwde (of daarmee gelijkgestelde) en 50% van het minimumloon voor een gehuwde (of daarmee gelijkgestelde). Hierin kan de Raad betrokkenen niet volgen. Voor zover al moet worden aangenomen dat de tegemoetkoming AOW-hiaat is aan te merken als een arbeidsvoorwaarde, verwijst de Raad naar wat is geoordeeld in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473). Daarin heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat dit verschil in behandeling veeleer berust op een onderscheid naar woon- of leefsituatie van samenwonenden en alleenstaanden. Dit is een ander criterium dan de burgerlijke staat en leidt dus niet tot een direct onderscheid naar burgerlijke staat (zie ook Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 68).
7.10.
Ten slotte hebben betrokkenen, onder verwijzing naar de Awgb en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), betoogd dat appellant in strijd heeft gehandeld met het algemene rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, omdat de hoogte van de tegemoetkoming AOW-hiaat uitsluitend wordt bepaald door de burgerlijke staat van betrokkenen. Dit betoog slaagt niet. Voor zover de tegemoetkoming AOW-hiaat al moet worden aangemerkt als een beloning voor arbeid en toetsing aan het IVESCR al aan de orde kan zijn, volgt reeds uit 7.9 dat van een verboden onderscheid naar burgerlijke staat geen sprake is.
7.11.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
7.11.1.
Gelet op wat in 7.4.4 en 7.5 is overwogen, slagen de hoger beroepen van appellant. De aangevallen uitspraken komen voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en voor zover de rechtbank de proceskosten in beroep heeft vastgesteld op € 980,- per betrokkene. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad appellant veroordelen in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 326,66 per betrokkene. De Raad zal de aangevallen uitspraken voor het overige bevestigen.
7.11.2.
De beroepen van betrokkenen tegen de nadere besluiten van 14 januari 2016, aangevuld bij de besluiten van 28 september 2017, moeten ongegrond worden verklaard. Weliswaar zijn die besluiten in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen voor betrokkenen zijn, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu appellant met de inkomensoverzichten en zijn toelichting daarop alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
8. Gelet op wat in 7.11.2 is overwogen, bestaat aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die betrokkenen in verband met de beroepen tegen de nadere besluiten redelijkerwijs hebben moeten maken overeenkomstig het Bpb. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken van betrokkenen samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bbp. Deze kosten worden vastgesteld op
€ 501,- per betrokkene voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat
artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin is
bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de
pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en voor zover de rechtbank de proceskosten in
beroep heeft vastgesteld op € 980,- per betrokkene;
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 januari 2016, aangevuld bij de besluiten van
28 september 2017, ongegrond;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 827,66 per betrokkene.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.A. de Graaff

HD