Uitspraak
mr. drs. G.E. Treffers namens appellant 13, mr. K. ten Broek namens appellanten 14 en 15 en mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk namens appellanten 16 tot en met 18 beroepen ingesteld.
10 februari 2017 (nadere besluiten). Vervolgens heeft de minister bij brief van 13 maart 2017 gereageerd. Bij brief van 14 maart 2017 heeft de minister nog aangepaste inkomensoverzichten ten aanzien van appellanten 4, 6 tot en met 8, 10 en 11 ingezonden.
mr. R. van Arkel en mr. S.M.L. Timmermans, advocaten, mr. M.A. Suwout en
drs. D.S. Siesling.
OVERWEGINGEN
1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan.
AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraken van appellanten (aanvullende maatregel). De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
C-45/09, Rosenbladt, punt 41) de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken bij de beslissing welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven. Daaraan wordt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 21 juli 2011, C-159/10, Fuchs, punten 41 en 44, toegevoegd, dat het naast elkaar bestaan van verschillende doelstellingen niet uitsluit dat sprake is van een legitiem doel. Met het oog op voornoemde ruime beoordelingsvrijheid stelt de Raad vast dat in het op 16 april 2015 gesloten eerste deelresultaat de minister en de vakbonden hebben afgesproken dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is om binnen de totale aan arbeidsvoorwaarden gerelateerde budgetten een voorziening te treffen voor voormalig defensiepersoneel dat geconfronteerd wordt met de gevolgen van het ontbreken van een AOW- en pensioenuitkering bij het bereiken van 65 jaar als gevolg van de verhoogde
AOW-leeftijd (AOW-hiaat). Het merendeel van de vakbonden heeft vervolgens ingestemd met de Voorlopige voorziening, die aanzienlijk minder ver strekte dan de thans voorgestane regeling. Verder heeft de minister vóór maar ook na de uitspraken van 18 juli 2016 diverse keren met de Tweede Kamer gesproken over de te treffen voorzieningen als oplossing voor het AOW-hiaat. Daarbij heeft de minister meerdere keren het belang benadrukt van de balans tussen de belangen van degenen die nog in dienst zijn bij het Ministerie van Defensie en de belangen van hen die de dienst hebben verlaten. Tijdens het begrotingsdebat met de Tweede Kamer op 16 november 2016 zijn onder andere de volgende drie moties ingediend: een motie waarin de regering is verzocht de Defensiebegroting te ontzien bij het compenseren van het AOW-hiaat en middelen te zoeken buiten de Defensiebegroting om (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 X, nr. 22), een motie waarin de regering is verzocht over te gaan tot volledige compensatie van het AOW-hiaat van het voormalige defensiepersoneel, te financieren binnen de rijksbegroting (idem, nr. 23) en een motie waarin de regering is verzocht zich in te spannen om het AOW-hiaat te dichten door het wachtgeld door te laten lopen tot aan de AOW-leeftijd (idem, nr. 24). Deze moties zijn allen verworpen.
AOW-uitkering. Het netto maandinkomen wordt berekend door het bruto maandinkomen te verminderen met de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Het netto maandinkomen dat resulteert is de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten, aldus de minister. De Raad kan de minister hierin volgen. Anders dan appellanten menen is niet als gerechtvaardigde aanspraak aan te merken de doorbetaling van het wachtgeld tot aan de verhoogde AOW-leeftijd. Zoals ook uit de door de minister overgelegde inkomensoverzichten blijkt, zou doorbetaling van het wachtgeld immers betekenen dat appellanten in ieder geval vanaf het bereiken van de verhoogde AOW-leeftijd er netto aanmerkelijk op vooruit zouden gaan ten opzichte van de oude situatie, toen de AOW-leeftijd nog 65 jaar was.
AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest, maar dat verschil is beperkt. Hierbij is van belang dat de minister heeft gegarandeerd dat appellanten vanaf hun 65ste jaar tot aan hun AOW-leeftijd in ieder geval 90% van hun gerechtvaardigde aanspraak ontvangen. Voor de periode vanaf de AOW-leeftijd worden appellanten blijkens de individuele inkomensoverzichten geconfronteerd met een netto inkomensverlies van slechts één tot enkele procenten ten opzichte van hun gerechtvaardigde aanspraak. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het middel, bezien naar het resultaat ervan, geen excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten en aldus niet verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Deze conclusie geldt ook voor appellant 13, van wie geen inkomensoverzicht is overgelegd, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem wel sprake is van een excessieve inbreuk op zijn gerechtvaardigde aanspraak.
13 maart 2017, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen: “Voorop zij gesteld dat de in de bestreden besluiten genoemde tegemoetkoming zal worden toegekend op basis van de dan geldende actuele situatie van eisers en de dan geldende uit de wet en het ABP Pensioenreglement voortvloeiende grondslagen. De hoogte van de tegemoetkoming wordt gedurende de uitbetaling daarvan aangepast, als de uitgangspunten wijzigen. Hiermee wordt rekening gehouden met toekomstige wijzigingen in de situatie van eisers, zoals het overlijden van de partner of een echtscheiding.”
29 941, nr. 3, blz. 11) is bij het eerste lid van dit artikel vermeld: “Het recht op billijke beloning is als zodanig niet wettelijk vastgelegd, maar de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag stelt eisen waar minimaal aan voldaan dient te zijn. Voor het overige wordt de beloning van werknemers vastgesteld in onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.”
par. 66 e.v.).
nr. 60669/00, Ásmundsson, par. 39). Dit laat onverlet dat in een concreet geval sprake zou kunnen zijn van een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM. Van zo’n onevenredig zware last is hier echter geen sprake. Zoals immers uit 2.2.8 blijkt, lijden appellanten, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, vanaf het bereiken van de AOW- en pensioenleeftijd slechts een gering inkomensverlies en is geenszins sprake van een pensioenrecht dat in de kern (“essence”) wordt aangetast.
AOW-hiaat, compensatie en eventueel de aanvullende maatregel en mogelijk een vervroegd ingegaan ouderdomspensioen.
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Daarbij wordt, voor zover sprake is van samenhangende zaken, rekening gehouden met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten bedragen voor:
- een ieder van appellanten 1 tot en met 11: € 168,75;
- appellante 12: € 1.237,50;
- appellant 13: € 1.237,50;
- een ieder van appellanten 14 en 15: € 618,75;
- een ieder van appellanten 16 tot en met 18: € 464,06.
- appellant 1: € 193,89 (€ 168,75 + € 25,14);
- appellant 3: € 193,13 (€ 168,75 + € 24,38);
- appellant 5: € 196,31 (€ 168,75 + € 27,56);
- appellant 6: € 194,57 (€ 168,75 + € 25,82);
- appellant 7: € 196,31 (€ 168,75 + € 27,56);
- appellant 8: € 186,35 (€ 168,75 + € 17,60);
- appellant 9: € 193,49 (€ 168,75 + € 24,74);
- appellant 10: € 192,99 (€ 168,75 + € 24,24).
BESLISSING
- bepaalt dat de minister aan appellanten het in beroep door elk van hen betaalde griffierecht
- veroordeelt de minister in de kosten van appellanten, zoals onder 4.1 en 4.2 is vermeld.