ECLI:NL:RBNNE:2024:225

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
LEE 23/77
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Eiser, die sinds 1 augustus 2018 een bijstandsuitkering ontvangt, had op 23 juni 2022 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering, maar het college stelde dat deze kosten niet noodzakelijk waren, omdat eiser gebruik had kunnen maken van kosteloze bewindvoering via de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte de noodzaak van de kosten heeft beoordeeld, aangezien de kantonrechter op 9 oktober 2018 al had vastgesteld dat de kosten van bewindvoering noodzakelijk waren. De rechtbank benadrukt dat het college gebonden is aan de beschikking van de kantonrechter en dat het niet opnieuw de noodzaak van het bewind mag vaststellen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent eiser bijzondere bijstand toe voor de kosten van bewindvoering met ingang van 1 januari 2022. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/77

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J.T. Hoksbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen

(gemachtigden: mr. E.F. Verhagen en I.M. van Dijk-Abeln).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam A] ., uit [plaats] , bewindvoerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van bewindvoering.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 21 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 december 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser staat ingeschreven in de gemeente Groningen en ontvangt sinds 1 augustus 2018 een bijstandsuitkering op grond van de PW.
2.1. Op 1 maart 2018 zijn de door het college vastgestelde Beleidsregels bijzondere bijstand en beschermingsbewind (Beleidsregels) van kracht geworden. Op basis van deze Beleidsregels verstrekt het college in beginsel geen bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Het college biedt sinds die datum aan inwoners met een inkomen dat lager is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm kosteloos bewindvoering aan via de Gemeentelijke Kredietbank (GKB).
2.2.
Op 9 oktober 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland eiser onder bewind gesteld met ingang van 10 oktober 2018 en [naam A] . tot bewindvoerder benoemd.
2.3.
Eiser heeft op 23 juni 2022 een aanvraag ingediend om toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering vanaf 1 januari 2022.
2.4.
In het besluit van 21 september 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de kosten van bewindvoering in de situatie van eiser niet noodzakelijk zijn. Het bewind van eiser is ingesteld op 10 oktober 2018, na de inwerkingtreding van de Beleidsregels. Eiser had op 10 oktober 2018 gebruik kunnen maken van de (voor hem) kosteloze bewindvoering door de GKB. Niet is gebleken dat eiser geen gebruik kon maken van de GKB als bewindvoerder.
2.5.
Het college is in het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Op het moment dat eiser het verzoek om onder bewind te worden gesteld indiende bij de kantonrechter, golden de nieuwe beleidsregels voor de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering al. Eiser had op het moment van onderbewindstelling een inkomen dat lager was dan 120% van de bijstandsnorm, zodat bewindvoering door de GKB voor hem kosteloos was. Er was op het moment dat het verzoek om onderbewindstelling werd gedaan nog geen sprake van een vertrouwensband met [naam A] . en eiser had op dat moment dan ook aan de kantonrechter kunnen vragen om de GKB te benoemen als bewindvoerder. Hij had de kosten van bewindvoering dan niet hoeven maken. Dat eiser de keuze heeft gemaakt voor een andere bewindvoerder dan de GKB maakt niet dat de kosten van bewindvoering noodzakelijk zijn.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van eiser om toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omvang van het geschil
5. Niet in geschil is dat de dienstverlening door de GKB in de situatie van eiser geen voorliggende voorziening vormt zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of de kosten van bewindvoering aangemerkt kunnen worden als noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
Noodzaak van de kosten6. Eiser betoogt dat de kosten van bewindvoering noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden, omdat de kantonrechter [naam A] . tot bewindvoerder heeft benoemd. Eiser verwijst hierbij naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juli 2017 [1] en van 18 juli 2017. [2] Voorts stelt eiser, onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 12 april 2022, [3] dat sprake is van een vertrouwensband met [naam A] . en dat niet van hem gevraagd mag worden om over te stappen naar de GKB als bewindvoerder.
6.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat recht bestaat op bijzondere bijstand voor zover de aanvrager niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit het vermogen en het inkomen van de aanvrager, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De aanvrager moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijzondere bijstand.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de kosten van bewindvoering in de situatie van eiser weliswaar uit bijzondere omstandigheden voortvloeien (te weten: de onderbewindstelling), maar dat deze niet noodzakelijk zijn zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, omdat eiser de kosten had kunnen voorkomen. Deze stelling faalt.
6.3.
Uit artikel 1:435, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat het de kantonrechter is die in het kader van zijn bevoegdheid tot onderbewindstelling de noodzaak tot onderbewindstelling beoordeelt en vaststelt, en daarbij een afweging maakt van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het voorgaande volgt ook uit vaste jurisprudentie van de CRvB. [4] Eveneens is het de kantonrechter die beoordeelt welke bewindvoerder het meest geschikt is in het individuele geval en die de beloning van de bewindvoerder vaststelt. De kantonrechter neemt daarbij de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene en de geschiktheid en de bereidheid van de bewindvoerder om die taak uit te voeren in aanmerking.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank was het college in het kader van de toepassing van de PW ten aanzien van eiser aan de onder 2.2. vermelde beschikking van de kantonrechter gebonden, en diende de noodzaak van de kosten van onderbewindstelling voor het college uitgangspunt te zijn. De uitoefening door het college van de aan hem op grond van de PW toekomende bevoegdheden - in dit geval de beoordeling van de aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand op basis van artikel 35 van de PW - mag er niet toe leiden dat de effectieve werking van een besluit of beschikking van een andere, ter zake relevante en bevoegde instantie - in dit geval de kantonrechter - wordt beperkt of doorkruist. Dat betekent dat, nu de beschikking van de kantonrechter is gegeven, het college niet opnieuw de noodzaak van het bewind en de benoemde bewindvoerder in het kader van toetsing aan artikel 35 van de PW mag vaststellen, of aan de noodzakelijkheid van die kosten nadere voorwaarden mag verbinden. Het college dient naar het oordeel van de rechtbank uit te gaan van de door de kantonrechter reeds beoordeelde noodzakelijkheid van (de kosten van) het bewind door de benoemde bewindvoerder en moet dat oordeel ten volle respecteren.
6.5.
De stelling van het college dat eiser op het moment van onderbewindstelling zijn voorkeur voor de GKB in plaats van voor [naam A] . kenbaar had kunnen maken bij de kantonrechter, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser betoogt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat hij op dat moment juist een voorkeur had voor [naam A] . als bewindvoerder. Zoals de rechtbank onder 6.3. en 6.4. reeds heeft overwogen is het de kantonrechter die moet beoordelen welke bewindvoerder in het individuele geval het meest geschikt is. Hij moet daarbij de uitdrukkelijke voorkeur van de belanghebbende betrekken. Het college dient het oordeel van de kantonrechter daarom onverkort als uitgangspunt te nemen. Het per 1 maart 2018 gewijzigde beleid van het college, dat er vanuit gaat dat de kosten niet noodzakelijk zijn omdat een belanghebbende op het moment van onderbewindstelling voor de GKB als bewindvoerder kan kiezen, is naar het oordeel van de rechtbank hiermee dan ook in strijd. Het beleid vertroebelt de door de kantonrechter te maken afweging bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een bewindvoerder te benoemen.
De rechtbank is van oordeel dat het moment van het aanvragen van bijzondere bijstand bepalend is voor de bepaling of er een vertrouwensband bestaat. Indien die vertrouwensband al geruime tijd bestaat voordat een aanvraag wordt gedaan, is dat een gegeven waar het college vanuit dient te gaan. In dit verband merkt de rechtbank op dat door het college ten onrechte wordt aangenomen dat een vertrouwensband tussen betrokkene en een bewindvoerder pas ontstaat in de periode nadat de kantonrechter zijn beschikking heeft gegeven. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het vertrouwen juist (ook) in de periode die aan de beschikking van de kantonrechter vooraf gaat wordt opgebouwd. Eiser heeft sinds juni 2018 contact met [naam A] . Op basis hiervan heeft hij in oktober 2018 bij de kantonrechter zijn voorkeur uitgesproken voor [naam A] . als bewindvoerder. Er was derhalve op dat moment geen sprake van een situatie waarin geen vertrouwensband bestond of waarin eiser alsnog een voorkeur kon uitspreken voor de GKB als bewindvoerder. De rechtbank vindt hiervoor tevens steun in de uitspraken van de CRvB van 12 april 2022. [5]
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het per 1 maart 2018 gewijzigde beleid van het college eveneens in strijd is met de keuzevrijheid van een belanghebbende. Want hoewel het beleid de ruimte laat aan een belanghebbende om een voorkeur voor een bewindvoerder kenbaar te maken bij de kantonrechter, wordt de keuzevrijheid feitelijk door het college beperkt. Elke aan de kantonrechter kenbaar gemaakte voorkeur, anders dan voor de door het college aangeboden bewindvoerder, zal immers leiden tot een (toekomstige) afwijzing van de aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
6.6.
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het college de kosten van bewindvoering door de benoemde bewindvoerder ten onrechte als niet noodzakelijk heeft aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
7.1.
Behoudens het geschil over de noodzaak van de kosten, is door het college in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat door eiser aan de voorwaarden uit de Beleidsregels wordt voldaan. Om die reden neemt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf een beslissing en bepaalt dat eiser in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met ingang van 1 januari 2022.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht tot een bedrag van
€ 50,- aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
7.3.
Omdat het bestreden besluit wordt vernietigd zal de rechtbank op basis van het verzoek van eiser het college eveneens veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte kosten van bezwaar. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op € 1.248,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak: gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 december 2022;
- herroept het besluit van 21 september 2022;
- bepaalt dat aan eiser bijzondere bijstand wordt toegekend voor de kosten van
bewindvoering met ingang van 1 januari 2022 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
komt van het vernietigdebesluit van 9 december 2022;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en mr. J.L. Boxum, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.