[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] jegens hem aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatig handelen waardoor zijn vordering op [naam vastgoed] onbetaald blijft en [naam vastgoed] geen verhaal biedt. [naam vastgoed] is bij de beschikking van het hof van 28 januari 2019 onherroepelijk veroordeeld tot (terug-) betaling van de salarisachterstand en de door [eiser] verstrekte leningen. [eiser] heeft tot op heden echter geen geld ontvangen van [naam vastgoed] , ondanks meerdere sommaties tot betaling en door [eiser] gelegde conservatoire en executoriale beslagen, onder meer onder [bouwbedrijf 3] en [beheer] .
[eiser] voert aan dat de verwijten die het hof, in zijn beschikking van 28 januari 2019, [naam vastgoed] heeft gemaakt, ook te maken zijn aan de bestuurders van [naam vastgoed] , omdat zij deze onrechtmatige handelingen van [naam vastgoed] hebben toegelaten c.q. bewerkstelligd. Het gaat dan in de eerste plaats om het feit dat [gedaagden] al vanaf 2011 ervan op de hoogte zijn dat [eiser] geld leende aan het bedrijf en aan zichzelf geen salaris overmaakte, maar deze onwenselijke situatie jarenlang hebben laten voortduren zonder daadwerkelijk te zorgen voor een oplossing. Ook toen zij in 2016 zelf drie maanden voor de salarisbetaling moesten zorgen omdat [eiser] tijdelijke arbeidsongeschikt was, is het salaris niet aan [eiser] uitbetaald omdat er geen geld zou zijn. Dit terwijl [gedaagden] in de zomer van dat jaar een geldlening van € 600.000,00 hebben ontvangen waarmee zij wel diverse andere crediteuren hebben voldaan. Verder is [eiser] nodeloos benadeeld toen hij in september 2017 bij de accountant en het pensioenfonds uit dienst is gemeld zonder dat er rechtsgeldig een eind was gekomen aan de arbeidsovereenkomst.
Daarnaast kan [gedaagden] het ernstige verwijt worden gemaakt dat zij hebben toegelaten/ bewerkstelligd dat [naam vastgoed] gelden heeft doorgesluisd, dan wel om redenen die [eiser] niet bekend zijn, heeft overgemaakt naar de aan haar gelieerde vennootschappen [bouwbedrijf 3] en [beheer] c.q. de bestuurders daarvan (dat zijn zijzelf), terwijl de vordering van [eiser] niet werd voldaan. Als gevolg hiervan heeft [naam vastgoed] nu in ieder geval op [bouwbedrijf 3] een vordering van ruim € 500.000,00. [gedaagden] zijn als bestuurders van [naam vastgoed] doelbewust een rekening-courantverhouding met [bouwbedrijf 3] aangegaan terwijl zij wisten dat [bouwbedrijf 3] , gelet op haar financiële positie, niet in staat zou zijn om [naam vastgoed] terug te betalen.
Verder stelt [eiser] dat [gedaagde 4] ook rechtstreeks aansprakelijk is jegens [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna BW). Hij heeft verschillende besprekingen met de accountant gehad waar de achterstallige salarisbetalingen aan, en de geldleningen van [eiser] aan de orde zijn geweest en heeft daar niets aan gedaan. [eiser] werd in plaats daarvan vaak door [gedaagde 4] onder druk gezet om financieel bij te springen. Het initiatief daartoe kwam dus, anders dan [gedaagden] willen doen geloven, niet alleen van [eiser] . Daarbij was het [gedaagde 4] die in 2016 geen salaris heeft uitbetaald aan [eiser] toen deze tijdelijk arbeidsongeschikt was en was het ook [gedaagde 4] die in 2017 [eiser] onrechtmatig uit dienst heeft gemeld.