ECLI:NL:RBNNE:2020:2937

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
C/19/127458
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onbetaald blijven van vorderingen door vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. De eiser, die als administrateur werkzaam was voor de vennootschap, vorderde betaling van een aanzienlijk bedrag dat hij aan de vennootschap had geleend en dat niet was terugbetaald. De rechtbank oordeelde dat zowel de directe als indirecte bestuurders van de vennootschap een ernstig persoonlijk verwijt kon worden gemaakt voor het onbetaald blijven van de vordering van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de bestuurders op de hoogte waren van de financiële problemen van de vennootschap en dat zij onrechtmatig hadden gehandeld door betalingen aan gelieerde vennootschappen voor te laten gaan boven de verplichtingen aan de eiser. De rechtbank concludeerde dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die de eiser had geleden, en dat de vordering van de eiser volledig werd toegewezen, inclusief wettelijke rente en kosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van hun verplichtingen jegens schuldeisers en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/127458 / HA ZA 19-125
Vonnis van 26 augustus 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. L. Sandberg te [plaats 3] ,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 1] B.V.,

gevestigd te [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [plaats 3] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 2] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Pol te Assen.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagden] (gedaagden gezamenlijk) genoemd. Gedaagde sub 1 wordt hierna [gedaagde 1] genoemd, gedaagde sub 2 [gedaagde 2] , gedaagde sub 3 [gedaagde 3] en gedaagde sub 4 [gedaagde 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het tussenvonnis van 15 januari 2020;
 de akte overlegging producties van 25 mei 2020 van [eiser] , met daarbij gevoegd productie 28 tot en met 66;
 het proces-verbaal van comparitie van 3 juni 2020 waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
1.2.
Op 30 juni 2020 hebben partijen de rechtbank bericht dat zij geen regeling hebben kunnen bereiken. Zoals afgesproken op de comparitie is op 10 juli 2020 namens [gedaagden] nog een antwoordakte ingediend met daarin een reactie op de (akte overlegging) producties van 25 mei 2020 van [eiser] . Vervolgens heeft de rechtbank vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 4] en [gedaagde 3] zijn via [gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 1] ieder voor de helft indirect bestuurder van [naam vastgoed] B.V. (hierna [naam vastgoed] ), voorheen [bouwbedrijf 1] en Zoon B.V. (hierna [bouwbedrijf 1] ). Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de bestuurders van [naam vastgoed] alleen gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegd zijn.
organogram
2.2.
[eiser] heeft van 18 april 1994 tot 19 maart 2018 in loondienstverband voor [bouwbedrijf 1] , het latere [naam vastgoed] , gewerkt. Hij verzorgde sinds 2008 als administrateur de financiële administratie en was ook verantwoordelijk voor het overboeken van zijn salaris nadat hij zijn salarisspecificatie van de accountant van het bedrijf had ontvangen.
2.3.
De aan [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] gelieerde bedrijfsstructuur, die vanaf 2009 door [gedaagde 4] en [gedaagde 3] is opgericht en waarvan de deelnemende vennootschappen allemaal [gedaagde 4] en [gedaagde 3] als (indirect) bestuurders hebben, ziet er als volgt uit [1] :
organogram
2.4.
In 2009/2010 heeft [bouwbedrijf 2] (nu [bouwbedrijf 3] ) problemen gekregen met haar opdrachtgever [B.V.] (hierna [B.V.] ). In die periode is (onder meer) het nettosalaris van [eiser] enkele maanden niet uitbetaald.
2.5.
Vanaf 2010 is [partners] (hierna [partners] ) de accountant van de [gedaagden-groep] .
2.6.
[eiser] heeft vanaf 2010 aanzienlijke geldbedragen aan [bouwbedrijf 1] en [bouwbedrijf 2] (nu [bouwbedrijf 3] ) overgemaakt dan wel voor hen voorgeschoten.
2.7.
Eind 2010 is er met [B.V.] een financiële regeling getroffen waardoor [bouwbedrijf 2] € 1.900.000,00 heeft ontvangen.
2.8.
[gedaagden] zijn in 2011 door de accountant op de hoogte gebracht van de vordering van [eiser] .
2.9.
In de door [partners] samengestelde jaarrekening over 2012 van [bouwbedrijf 1] , waarvan de samenstellingsverklaring is afgegeven op 28 januari 2014, worden de volgende bedragen onder "Nog te betalen en vooruit ontvangen bedragen" vermeld:
Tijdelijke lening [eiser] € 210.562
Reservering vakantiegeld c.q. dagen € 6.968
Te betalen nettolonen € 4.224
2.10.
In de jaarrekeningen over 2013, waarvan de samenstellingsverklaring is afgegeven op 4 december 2014, worden de volgende bedragen onder "Nog te betalen en vooruit ontvangen bedragen" vermeld:
Tijdelijke lening [eiser] € 282.966
Reservering vakantiegeld c.q. dagen € 4.677
Te betalen nettolonen € -
2.11.
In de jaarrekeningen over 2014, waarvan de samenstellingsverklaring is afgegeven op 8 december 2015, worden de volgende bedragen onder "Nog te betalen en vooruit ontvangen bedragen" vermeld:
Tijdelijke lening [eiser] € 283.869
Tijdspaarfonds € 23.124
Reservering vakantiegeld c.q. dagen € 8.823
Te betalen nettolonen € 22.518
2.12.
In 2014 werd door de gemeente Utrecht aan [accommodaties] een grote opdracht gegund voor de herinrichting van de tippelzone.
2.13.
Op 20 januari 2016 heeft [eiser] voor de laatste keer zijn salaris uitbetaald (gekregen).
2.14.
[eiser] is van 12 juli 2016 tot 2 oktober 2016 afwezig geweest in verband met ziekte.
2.15.
In januari 2017 heeft de gemeente Utrecht de in 2.12. genoemde opdracht weer ingetrokken.
2.16.
Op 11 september 2017 heeft [gedaagde 4] aan [partners] gemaild dat [eiser] per 8 september 2017 uit dienst is getreden. Op de vraag van [partners] wat er met de afrekening van [eiser] moest worden gedaan, heeft [gedaagde 4] geantwoord:
"[…] gewoon kaal verder niets geen uren extra vakantie nul zo kaal mogelijk.".
2.17.
Eind oktober/begin november 2017 heeft [eiser] een brief ontvangen van het pensioenfonds bpfBOUW waarin is opgenomen dat hij per 9 september 2017 uit dienst is gemeld omdat zijn arbeidsovereenkomst met [bouwbedrijf 1] zou zijn geëindigd.
2.18.
Bij brief van 6 november 2017 heeft [partners] aan [gedaagde 4] het volgende geschreven:
"[…] Meerdere malen hebben wij u gevraagd iets te doen aan de situatie met uw werknemer de heer [eiser] . De hoofdtaak van de heer [eiser] is het verzorgen van de financiële administratie en de projectadministratie. Gebleken is dat de heer [eiser] voor zijn werkzaamheden geen salaris ontvangt, althans het wordt meestal niet uitbetaald. Tevens is gebleken dat hij regelmatig gelden aan de onderneming heeft verstrekt. Het gaat hierbij om grote bedragen. […] Ondanks dat wij u hier meerdere keren naar hebben gevraagd hebben wij nog altijd geen bevredigende antwoorden gekregen. Hier moet duidelijkheid gaan komen.
Verder hebt u besloten de dienstbetrekking met de heer [eiser] te beëindigen. Gebleken is echter dat hij nog steeds werkzaam is. Op zijn zachts gezegd is dit een heel erg vreemde situatie.
Het bovenstaande is voor ons aanleiding om de opdracht die wij hebben met uw bedrijf op te zeggen.
Slechts indien u uitvoering gaat geven aan de volgende punten dan kunnen wij de opdracht voortzetten.
1. Er komt een duidelijke verklaring van herkomst van de geldmiddelen die de heer [eiser] in de onderneming heeft gestoken, inclusief onderbouwende stukken.
2. Komt er geen afdoende verklaring voor punt 1 dan dient de heer [eiser] af te zien van elke vordering die hij heeft op de onderneming. Dit wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst door beide partijen. […]".
2.19.
Op 18 december 2017 is [bouwbedrijf 1] namens [eiser] aangeschreven. In de brief is [bouwbedrijf 1] gesommeerd tot betaling van achterstallig salaris en door [eiser] geleende en voorgeschoten bedragen, vermeerderd met rente en kosten.
2.20.
Op 21 december 2017 heeft [eiser] conservatoir derdenbeslag doen leggen op onroerende zaken van [bouwbedrijf 1] .
2.21.
Op 22 december 2017 is vanuit [bouwbedrijf 1] € 150.000,00 overgeboekt naar [beheer] .
2.22.
Op 3 januari 2018 is [eiser] een procedure gestart tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst die hij had met [bouwbedrijf 1] , met nevenvorderingen.
2.23.
In de periode tussen 19 december 2017 en 11 januari 2018 is in totaal € 128.500,00 overgeboekt van [bouwbedrijf 1] naar [bouwbedrijf 2] (nu [bouwbedrijf 3] ).
2.24.
Bij beschikking van 19 maart 2018 heeft de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Assen, de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [bouwbedrijf 1] ontbonden.
2.25.
Op 23 april 2018 heeft [eiser] (wederom) conservatoir (derden-)beslag gelegd onder [bouwbedrijf 1] en onder [beheer] .
2.26.
Op 25 april 2018 hebben [gedaagden] de naam van [bouwbedrijf 1] gewijzigd in [naam vastgoed] , die van [bouwbedrijf 2] (de werkmaatschappij in de bedrijfsstructuur, aan welke vennootschap [eiser] eveneens gelden heeft verstrekt) in [bouwbedrijf 3] en die van [facility] , een slapende vennootschap, in [bouwbedrijf 2] . Vanuit dit laatste bedrijf worden nu de activiteiten geëxploiteerd.
2.27.
Bij beschikking van 30 mei 2018 heeft de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Assen, [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een totaalbedrag van ruim € 500.000,00 uit hoofde van achterstallig salaris, afwikkeling dienstverband en terugbetaling van geleende gelden, inclusief rente en kosten.
2.28.
Bij in kracht van gewijsde gegane beschikking van 28 januari 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep van [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] tegen de beschikking van de kantonrechter van 30 mei 2018 verworpen en de beschikking van de kantonrechter grotendeels bekrachtigd. Hierdoor is [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] aan [eiser] een bedrag verschuldigd van € 563,677,81.
2.29.
Bij brief van 4 juni 2019 zijn [gedaagden] door [eiser] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijk aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het onbetaald blijven van zijn vordering door [naam vastgoed] en gesommeerd de schade te betalen.
2.30.
Op 17 juni 2019 heeft [eiser] de dagvaarding van [gedaagden] in deze procedure uitgebracht.
2.31.
Op 8 augustus 2019 is namens [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [bouwbedrijf 3] (voorheen [bouwbedrijf 2] ) en [beheer] .
2.32.
Bij vonnis van 4 december 2019 zijn [bouwbedrijf 3] en [beheer] door deze rechtbank, locatie Assen, (hoofdelijk) veroordeeld om het hiervoor onder 2.28. genoemde bedrag aan [eiser] te betalen, omdat zij als derde-beslagenen in gebreke zijn gebleven om op grond van artikel 477a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) deugdelijke gerechtelijke verklaringen af te leggen. De rechtbank overweegt in dit vonnis onder meer:
"[…] De rechtbank constateert dat [eiser] voldoende heeft gesteld in het kader van de op hem rustende bewijslast dat de afgelegde buitengerechtelijke verklaringen onjuist en/of onvolledig zijn. [eiser] heeft onderbouwd met stukken aangetoond dat er substantiële betalingen zijn gedaan door […] [naam vastgoed] aan gedaagden en dat het dus zeer waarschijnlijk is dat zij bedragen verschuldigd zijn aan [naam vastgoed] . Gedaagden hebben (onder andere ter comparitie) verklaard dat er inderdaad leningen zijn verstrekt door [naam vastgoed] aan gedaagden. Voor zover gedaagden in dat verband nog tot verweer aanvoeren dat [eiser] zelf verantwoordelijk is geweest voor de betalingen omdat hij deze destijds eigenhandig en zonder overleg zou hebben verricht, kan de juistheid van die stelling in het midden blijven, Gedaagden stellen zich imers op het standpunt dat de betalingen het gevolg zijn van leningen, zodat deze kennelijk volgens gedaagden in ieder geval bevoegdelijk zijn verricht.
4.6.
Op geen van de buitengerechtelijke verklaringen zijn voormelde leningen echter terug te vinden. […] Niet het bestaan en het verloop, noch de titel, noch de omvang ervan. De namens [beheer] afgelegde verklaring is daarmee onvolledig en onjuist. […] Gedaagden wisten […] ook, of hadden moeten weten, dat deze verklaringen onvolledig en onjuist waren. Pas bij conclusie van dupliek wordt namens [bouwbedrijf 3] alsnog een gerechtelijke verklaring afgelegd, waarin echter enkel een bedrag staat opgenomen verschuldigd aan [naam vastgoed] in rekening-courant (€ 529.713,--). Die verklaring is evenmin voldoende duidelijk, is verder niet met onderliggende stukken onderbouwd en lijkt overigens in strijd met de eerder afgelegde verklaring van [lees: [naam vastgoed] ] waarin deze rekening-courant niet voorkwam. Er is evenmin een verklaring gekomen hoe deze schuld in de tijd is ontstaan. Ook is uit de verklaring niet op te maken wat er verschuldigd was ten tijde van het beslag (de verklaring dateert van 15 mei 2019). De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat - nadat overschrijvingsbewijzen door [eiser] in het geding zijn gebracht - gedaagden wisten dat er (alsnog) een verklaring gegeven moest worden voor deze overschrijvingen die niet terug te vinden waren in de reeds afgelegde buitengerechtelijke verklaringen.
[…]
De rechtbank zal, bij gebrek aan enig inzicht in hetgeen gedaagden verschuldigd zijn aan [naam vastgoed] , vaststellen dat ieder in ieder geval een bedrag verschuldigd zijn ter hoogte van hetgeen [eiser] te vorderen heeft van [naam vastgoed] . […]".
2.33.
Van dit vonnis zijn [bouwbedrijf 3] en [beheer] in hoger beroep gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de hoofdsom van € 563.677,81 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 5.558,00, vermeerderd met rente en (beslag-) kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] jegens hem aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatig handelen waardoor zijn vordering op [naam vastgoed] onbetaald blijft en [naam vastgoed] geen verhaal biedt. [naam vastgoed] is bij de beschikking van het hof van 28 januari 2019 onherroepelijk veroordeeld tot (terug-) betaling van de salarisachterstand en de door [eiser] verstrekte leningen. [eiser] heeft tot op heden echter geen geld ontvangen van [naam vastgoed] , ondanks meerdere sommaties tot betaling en door [eiser] gelegde conservatoire en executoriale beslagen, onder meer onder [bouwbedrijf 3] en [beheer] .
[eiser] voert aan dat de verwijten die het hof, in zijn beschikking van 28 januari 2019, [naam vastgoed] heeft gemaakt, ook te maken zijn aan de bestuurders van [naam vastgoed] , omdat zij deze onrechtmatige handelingen van [naam vastgoed] hebben toegelaten c.q. bewerkstelligd. Het gaat dan in de eerste plaats om het feit dat [gedaagden] al vanaf 2011 ervan op de hoogte zijn dat [eiser] geld leende aan het bedrijf en aan zichzelf geen salaris overmaakte, maar deze onwenselijke situatie jarenlang hebben laten voortduren zonder daadwerkelijk te zorgen voor een oplossing. Ook toen zij in 2016 zelf drie maanden voor de salarisbetaling moesten zorgen omdat [eiser] tijdelijke arbeidsongeschikt was, is het salaris niet aan [eiser] uitbetaald omdat er geen geld zou zijn. Dit terwijl [gedaagden] in de zomer van dat jaar een geldlening van € 600.000,00 hebben ontvangen waarmee zij wel diverse andere crediteuren hebben voldaan. Verder is [eiser] nodeloos benadeeld toen hij in september 2017 bij de accountant en het pensioenfonds uit dienst is gemeld zonder dat er rechtsgeldig een eind was gekomen aan de arbeidsovereenkomst.
Daarnaast kan [gedaagden] het ernstige verwijt worden gemaakt dat zij hebben toegelaten/ bewerkstelligd dat [naam vastgoed] gelden heeft doorgesluisd, dan wel om redenen die [eiser] niet bekend zijn, heeft overgemaakt naar de aan haar gelieerde vennootschappen [bouwbedrijf 3] en [beheer] c.q. de bestuurders daarvan (dat zijn zijzelf), terwijl de vordering van [eiser] niet werd voldaan. Als gevolg hiervan heeft [naam vastgoed] nu in ieder geval op [bouwbedrijf 3] een vordering van ruim € 500.000,00. [gedaagden] zijn als bestuurders van [naam vastgoed] doelbewust een rekening-courantverhouding met [bouwbedrijf 3] aangegaan terwijl zij wisten dat [bouwbedrijf 3] , gelet op haar financiële positie, niet in staat zou zijn om [naam vastgoed] terug te betalen.
Verder stelt [eiser] dat [gedaagde 4] ook rechtstreeks aansprakelijk is jegens [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna BW). Hij heeft verschillende besprekingen met de accountant gehad waar de achterstallige salarisbetalingen aan, en de geldleningen van [eiser] aan de orde zijn geweest en heeft daar niets aan gedaan. [eiser] werd in plaats daarvan vaak door [gedaagde 4] onder druk gezet om financieel bij te springen. Het initiatief daartoe kwam dus, anders dan [gedaagden] willen doen geloven, niet alleen van [eiser] . Daarbij was het [gedaagde 4] die in 2016 geen salaris heeft uitbetaald aan [eiser] toen deze tijdelijk arbeidsongeschikt was en was het ook [gedaagde 4] die in 2017 [eiser] onrechtmatig uit dienst heeft gemeld.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagden] voeren daartoe in de eerste plaats aan dat bij bestuurdersaansprakelijkheid voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hem/haar persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Gesteld en bewezen moet dan ook worden wat ieders concrete actieve eigen rol is geweest bij het verweten onrechtmatige handelen. [eiser] verzuimt echter te stellen welke concrete feiten en omstandigheden aan gedaagden individueel te verwijten vallen, met name aan [gedaagde 3] die al sinds 2009 arbeidsongeschikt is en sindsdien feitelijk defungeert als bestuurder. [eiser] voldoet daarmee niet aan zijn stelplicht. De vordering moet dan ook reeds daarom worden afgewezen.
In de tweede plaats voeren [gedaagden] aan dat het ontstaan van de vordering van [eiser] op [naam vastgoed] enkel en alleen te wijten is aan het handelen van [eiser] zelf. [gedaagden] wisten van niets. Zij hebben geen actieve bemoeienis gehad met het ontstaan van de loonachterstand en het verstrekken van de geldleningen. [eiser] heeft zelf bewerkstelligd dat die onwenselijke situatie is ontstaan. Hij was verantwoordelijk voor het uitbetalen van zijn salaris en is uit zichzelf ongedekte leningen gaan verstrekken aan een zeer insolvabele debiteur. [eiser] had de administratie niet op orde en heeft zijn eigen administratieve fouten willen verdoezelen door de daardoor ontstane gaten zonder medeweten van [gedaagden] met eigen geld te vullen. Hij heeft verkeerde keuzes gemaakt en in plaats dat hij aan de bel heeft getrokken, heeft hij zijn toevlucht gezocht in het "lenen" van geld aan een zeer insolvabele debiteur.
Verder stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat het een debiteur vrijstaat om op grond van eigen afwegingen te bepalen welke crediteur in de gegeven omstandigheden wordt voldaan, zodat de betalingen aan [beheer] en [bouwbedrijf 3] geen selectieve wanbetaling opleveren.
Ten slotte betwisten [gedaagden] de omvang van de schade, het causale verband en de hoofdelijkheid, nu er geen sprake is van gezamenlijke verantwoordelijkheid van het bestuur en eventuele persoonlijke verwijtbaarheid van één van de bestuurders niet per se betekent dat de anderen ook een dergelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.De beoordeling

Waar gaat het over?

4.1.
Bij de beoordeling moet het volgende worden vooropgesteld. Vaststaat dat [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] een bedrag van € 563,677,81 aan [eiser] moet betalen uit hoofde van achterstallige salarisbetalingen en niet terugbetaalde geldleningen. In de beschikking van het hof van 28 januari 2019 is (onder 5.14) reeds vastgesteld dat de bedragen die [eiser] sinds 2010 aan [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] heeft overgemaakt en voorgeschoten als geldleningen moeten worden beschouwd. Voor zover [gedaagden] dit in de onderhavige zaak wederom ter discussie hebben willen stellen, door aan te voeren dat er met [eiser] nooit overeenkomsten van geldleningen met de vennootschap zijn aangegaan, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd, geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan het hof, en neemt de overwegingen van het hof in zoverre over.
Verder staat vast dat [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] (nog) niet aan deze betalingsverplichting heeft voldaan.
4.2.
De vraag die nu in deze zaak voorligt, is of [gedaagden] van (het onbetaald en onverhaalbaar blijven van) de vordering van [eiser] op [naam vastgoed] , persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Het juridische kader
4.3.
Uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is ter zake van (het ontstaan en onvoldaan blijven van) vorderingen op de vennootschap en dat (indirecte) bestuurders van een vennootschap in beginsel bescherming genieten van die rechtspersoonlijkheid. Onder omstandigheden kan daarnaast echter ook de bestuurder van de vennootschap aansprakelijk zijn. Daarbij geldt als maatstaf dat de bestuurder, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening (artikel 2:9 BW), persoonlijk een voldoende ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt [2] . Daarvan is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld. Bij de beoordeling of de bestuurder ter zake van het betreffende onbehoorlijke bestuur persoonlijk een voldoende ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken [3] .
4.4.
De Hoge Raad (hierna HR) heeft in het arrest Ontvanger/Roelofsen [4] twee typen gevallen onderscheiden waarin van deze op artikel 6:162 BW gegronde aansprakelijkheid sprake kan zijn.
De eerste houdt in dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden (i) als deze namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan, terwijl hij bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet of niet binnen een redelijke termijn die verbintenis zal kunnen nakomen (wanprestatie) en geen verhaal zal bieden voor de daaruit voortvloeiende schade. In elk geval sinds het Beklamel arrest is dit vaste rechtspraak [5] .
Daarnaast kan een bestuurder aansprakelijk worden gehouden (ii) als hij (anderszins) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en evenmin verhaal biedt, kortweg als sprake is van betalingsonwil of frustratie van betaling en verhaal. De betrokken bestuurder kan voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van aansprakelijkheid op grond van de tweede geschetste maatstaf zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt van de bestuurder(s) kan worden aangenomen.
4.5.
In de onderhavige zaak wordt aan [gedaagden] verweten dat zij als (indirect) bestuurders van [naam vastgoed] tegenover [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij hebben toegelaten/bewerkstelligd dat [naam vastgoed] haar wettelijke en contractuele verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen waardoor de vordering van [eiser] op [naam vastgoed] onbetaald blijft en [naam vastgoed] geen verhaal biedt. [eiser] heeft zich primair dus beroepen op de hiervoor onder (ii) bedoelde aansprakelijkheid.
In verband met deze door [eiser] gestelde grondslag van zijn vordering en gelet op wat hiervoor in 4.4. is overwogen, moet de rechtbank allereerst beoordelen of de aan [gedaagden] verweten handelingen onrechtmatig jegens [eiser] zijn geweest, waarbij de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking behoort te nemen.
4.6.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is [eiser] in beginsel belast met de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die meebrengen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders van [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat zij daarom aansprakelijk zijn voor het onbetaald en onverhaalbaar blijven van [eiser] ' vordering op [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] .
4.7.
Dit geldt echter niet voor de vestiging van de bestuurdersaansprakelijkheid van de tweedegraads bestuurders, [gedaagde 4] en [gedaagde 3] . Op grond van artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op artikel 6:162 BW ook op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. De bestuurdersaansprakelijkheid werkt dus door tot aan de bestuurder die natuurlijk persoon is. Voor de vestiging van aansprakelijkheid op de natuurlijke bestuurder, geldt echter niet de aanvullende eis dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat (ook) die bestuurder(s) persoonlijk een ernstig verwijt kan/kunnen worden gemaakt. In plaats daarvan is het aan de bestuurder van de rechtspersoon-bestuurder om eigen aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW te voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van artikel 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW [6] .
4.8.
[gedaagden] hebben dus met hun veronderstelling dat het aan [eiser] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] persoonlijk een voldoende ernstig verwijt is te maken (waarin [eiser] volgens [gedaagden] sowieso ten aanzien van [gedaagde 3] niet in is geslaagd), deze bijzondere bewijslastverdeling miskend.
Wat beslist de rechtbank?
4.9.
De rechtbank beslist dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor het onbetaald en onverhaalbaar blijven van de vordering van [eiser] op [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] en dat zij - hoofdelijk - aansprakelijk zijn voor het door [eiser] gevorderde bedrag. Dit betekent ook dat de rechtbank, anders dan [gedaagden] hebben betoogd, van oordeel is dat [eiser] aan de op hem rustende stelplicht, zoals hiervoor onder 4.6. besproken, heeft voldaan. Hierna is te lezen hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan een voldoende ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt
4.10.
De rechtbank zet hieronder eerst uiteen hoe zij tot het oordeel komt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , als direct bestuurders van [naam vastgoed] , een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, omdat zij wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [naam vastgoed] tot gevolg zou hebben dat [naam vastgoed] haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden.
4.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in dit verband aangevoerd dat het [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] vrijstond om te kiezen welke verplichtingen zij zou voldoen, gelet op het geldende uitgangspunt dat het een debiteur vrijstaat om op grond van eigen afwegingen te bepalen welke van haar crediteuren in de gegeven omstandigheden worden voldaan. Daarnaast vinden zij dat de betichting van [eiser] dat hun een verwijt kan worden
gemaakt van selectieve betaling onterecht is, aangezien zij er niet van op de hoogte waren dat de salarisachterstand van [gedaagden] opliep en dat [eiser] geldleningen aan de vennootschap verstrekte en bleef verstrekken.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verdedigde standpunt dat het een schuldenaar in beginsel vrijstaat op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers in de gegeven omstandigheden worden voldaan, is in beginsel juist [7] . Door de HR is echter eveneens bepaald dat deze vrijheid niet onbeperkt is en dat er omstandigheden kunnen zijn die meebrengen dat een schuldenaar in zo'n geval wel onrechtmatig handelt. Zo heeft een tot een groep van vennootschappen behorende vennootschap die in zwaar weer verkeert en die niet voldoende middelen heeft om al haar schuldeisers te voldoen, in beginsel niet de vrijheid om de aan de vennootschap gelieerde vennootschappen met voorrang, boven andere crediteuren te voldoen tenzij daarvoor een bijzondere rechtvaardiging is. Datzelfde geldt voor niet-gelieerde schuldeisers als de bestuurder die bij betaling een persoonlijk belang heeft. Verricht een bestuurder in deze gevallen toch een betaling, zonder dat van bijzondere omstandigheden sprake is, dan kan er van persoonlijke verwijtbaarheid sprake zijn [8] .
4.13.
De rechtbank stelt vast dat de overboekingen van eind 2017/begin 2018 vanuit [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] naar de aan haar gelieerde vennootschappen [beheer] en [bouwbedrijf 2] (nu [bouwbedrijf 3] ), welke vennootschappen dezelfde indirect bestuurders hebben, hebben plaatsgevonden op het moment dat de bestuurders [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al bekend waren met de claim van [eiser] . Immers, op 18 december 2017 heeft [eiser] aan hen de aansprakelijkstelling verstuurd. Zij moesten er op dat moment ernstig rekening mee houden dat de vennootschap een aanzienlijk bedrag aan [eiser] zou moeten betalen. Zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij herhaling zelf hebben gesteld, verkeerde [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] toen in zwaar weer. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat de financiële situatie van [naam vastgoed] vanaf 2009 altijd zeer penibel is geweest en zij stellen zich op het standpunt dat het [eiser] kan worden verweten dat hij ongedekte leningen heeft verstrekt aan een zeer insolvabele debiteur. De rechtbank stelt voorts vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de mutaties die door [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] eind 2017/begin 2018 aan [beheer] en de toenmalige werkmaatschappij [bouwbedrijf 2] (nu [bouwbedrijf 3] ) zijn gedaan, niet - onderbouwd - hebben verklaard. Zij hebben evenmin rechtens een aanvaardbare reden genoemd waarom deze vorderingen door de vennootschap wel zijn voldaan. Ook in de verklaringsprocedure is door de rechtbank overwogen dat de gestelde vordering van [bouwbedrijf 3] aan [naam vastgoed] voortvloeiend uit een rekening-courantverhouding niet is onderbouwd en dat niet duidelijk is gemaakt hoe deze in tijd is ontstaan. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in zoverre niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt de rechtbank niet toe aan het opdragen van nadere bewijslevering op dit vlak.
In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten overboekingen die de vennootschap eind 2017/begin 2018 aan de aan haar gelieerde vennootschappen heeft verricht, tot gevolg zouden hebben dat de vennootschap haar verplichtingen tegenover [eiser] , met het bestaan waarvan zij ernstig rekening hadden moeten houden, niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. Gelet op deze aan hen bekende omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat het de vennootschap niet meer vrijstond om de aan haar gelieerde vennootschappen met voorrang te voldoen. Nu [gedaagde 1]
en [gedaagde 2] wel hebben bewerkstelligd c.q. toegelaten dat de vennootschap deze overboekingen heeft verricht, waarbij in aanmerking wordt genomen dat zij als bestuurders slechts gezamenlijk bevoegd waren, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat hun daarvan als bestuurders van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het feit dat de vordering van [eiser] toen nog niet in rechte vaststond, doet hieraan niet af nu ook van een ernstig persoonlijk verwijt sprake kan zijn als de nakoming van een 'onzekere' verplichting door de bestuurder wordt gefrustreerd [9] .
4.14.
Door of namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is nog aangevoerd dat het feit dat de betalingen aan de aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelieerde vennootschappen door [eiser] zelf zijn verricht, een ander licht op de zaak werpt. Deze door [eiser] betwiste stelling houdt geen stand nu vaststaat dat [eiser] op 22 december 2017 voor het laatst op zijn werk is verschenen en die ochtend vrijwel direct in overspannen toestand weer door zijn dochter is opgehaald terwijl het gaat om overboekingen binnen dezelfde bank, in welk geval het overgeboekte bedrag direct op de tegenrekening wordt bijgeschreven.
Zoals ook door de rechtbank in de verklaringsprocedure is overwogen, kan de juistheid van de stelling bovendien in het midden blijven nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ook op het standpunt stellen dat de betalingen voortvloeien uit een rekening-courantverhouding, zodat deze kennelijk volgens hen in ieder geval bevoegdelijk zijn verricht.
4.15.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , als direct bestuurders van [naam vastgoed] , bestuurdersaansprakelijkheid rust op grond van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, BW.
[gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn er niet in geslaagd zich te disculperen
4.16.
Voor de vraag of ook [gedaagde 3] en [gedaagde 4] aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:11 BW is, zoals hiervoor overwogen, van belang of zij voldoende onderbouwd hebben gesteld dan wel kunnen bewijzen dat hun persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gebaseerd.
De rechtbank is van oordeel dat zij daarin niet zijn geslaagd. Zij verwijst daarvoor in de eerste plaats naar wat hiervoor werd overwogen ten aanzien van de verwijten die kunnen worden gemaakt aan de direct bestuurders van [naam vastgoed] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Die verwijten kunnen evenzeer aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] worden gemaakt, omdat zij als enige bestuurders verantwoordelijkheid droegen voor respectievelijk het handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.17.
Gelet op de uitvoerig onderbouwde betwisting van [eiser] , is de rechtbank voorts van oordeel dat de stelling van [gedaagden] dat [gedaagde 3] sinds 2009 feitelijk defungeerde als bestuurder, zodat hem geen persoonlijk ernstig feit zou kunnen worden gemaakt, onvoldoende is onderbouwd. [gedaagden] , op wie - zoals hiervoor in 4.7. en 4.8. is overwogen - in deze de stelplicht en bewijslast rust, hebben op dit punt niet kunnen volstaan met de enkele mededeling dat [gedaagde 3] vanaf 2009 een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna AOV) ontvangt. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om hun stelling op dit punt nader feitelijk te onderbouwen, bijvoorbeeld met een verklaring van een arts of een overzicht van de AOV et cetera. Zeker nu [eiser] dit bij herhaling heeft betwist, had dit van [gedaagden] mogen worden verwacht. Omdat [gedaagden] dit hebben nagelaten, hebben zij op dit punt onvoldoende aan hun stelplicht voldaan en ziet de rechtbank geen aanleiding om
hen toe te laten tot bewijslevering. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat naast [gedaagde 4] ook [gedaagde 3] het afgelopen decennium actief was als bestuurder van en als zodanig handelingen verrichtte binnen de vennootschappen. [gedaagden] hebben zelf in het kort geding tot opheffing van een door [eiser] gelegd beslag ter onderbouwing van hun beroep op voorrecht van bearbeiding ook aangevoerd, dat [gedaagde 3] als bestuurder van [bouwbedrijf 2] persoonlijk werk heeft verricht in de bouw (zie de door [eiser] bij akte overgelegde productie 38). Uit de door [eiser] overgelegde koopovereenkomsten en uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 39 tot en met 42) blijkt verder dat [gedaagde 3] in 2016 en 2017 als bestuurder activiteiten heeft verricht en zich als bestuurder van nieuwe (aan [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] gelieerde) vennootschappen heeft ingeschreven. Dat [gedaagde 3] sinds 2009 een AOV-uitkering geniet, doet naar het oordeel van de rechtbank dus niet af aan de conclusie dat de stelling dat [gedaagde 3] in het afgelopen decennium feitelijk defungeerde als bestuurder van [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] en de daaraan gelieerde vennootschappen moet worden verworpen. Het gedane bewijsaanbod om aan te tonen dat [gedaagde 3] een AOV geniet, moet dan ook al vanwege gebrek aan relevantie worden gepasseerd.
Andere omstandigheden
4.18.
Zoals hiervoor onder 4.4. is aangegeven kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat [gedaagden] (persoonlijk) een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt van het feit dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen en evenmin verhaal heeft geboden.
4.19.
Bij haar oordeel dat [gedaagden] een voldoende ernstig (persoonlijk) verwijt kan worden gemaakt, neemt de rechtbank verder in aanmerking dat, als gesteld en niet dan wel onvoldoende bestreden, vaststaat (i) dat [eiser] voor het eerst in 2010 een bedrag van € 10.000,00 aan eigen geld in de vennootschap heeft gestopt [10] , (ii) dat aan [eiser] niets is (terug-)betaald van het eind 2010 ontvangen bedrag van € 1.900.000,00 in het kader van een minnelijke regeling met [B.V.] , (iii) dat [gedaagden] in 2011 door de accountant op de hoogte zijn gesteld van de vordering van [eiser] , (iv) dat [eiser] toen hij in de zomer 2016 enkele maanden arbeidsongeschikt is geweest, geen salaris uitbetaald heeft gekregen ondanks het feit dat de [gedaagden-groep] in die tijd een lening van ongeveer € 600.000,00 heeft verkregen, (v) dat [eiser] in september 2017 bij de accountant en het pensioenfonds uit dienst is gemeld zonder dat er rechtsgeldig aan zijn arbeidsovereenkomst een einde was gekomen, (vi) dat [eiser] hiervan eerst in november 2017 op de hoogte is geraakt (en tot dan toe dus gewoon werkzaamheden is blijven verrichten voor [gedaagden] ) door een brief van het pensioenfonds waarin dit stond vermeld, (vii) dat [gedaagden] op dat moment niet van plan was om [eiser] te compenseren voor alle gelden die door hem in het bedrijf waren gestopt, zo blijkt uit het feit dat op vragen van de accountant over de eindafrekening, door [gedaagde 4] is geantwoord:
"[…] gewoon kaal verder niets geen uren extra vakantie nul zo kaal mogelijk.", (viii) dat de accountant in zijn brief van 6 november 2017 erover spreekt dat [eiser] af moet zien van elke vordering die hij heeft op de onderneming als er geen afdoende verklaring komt voor de herkomst van het geld dat hij in de onderneming heeft gestoken.
4.20.
In de conclusie van antwoord (randnummer 28) hebben [gedaagden] aangevoerd dat zij [eiser] bij het pensioenfonds hebben afgemeld, als gevolg van het misverstand dat zij in december 2017 ervan zijn uitgegaan dat [eiser] ontslag had genomen aangezien hij niet meer op het werk verscheen. De rechtbank kan [gedaagden] hierin niet volgen. [eiser] is immers al
in september 2017 bij het pensioenfonds afgemeld, terwijl [eiser] bovendien pas vanaf begin 2018 niet meer op zijn werk is verschenen.
4.21.
Uit het dossier blijkt verder dat [gedaagden] vanaf 2011 in ieder geval een aantal keren door de accountant uitdrukkelijk op de hoogte zijn gesteld van het feit dat [eiser] eigen geld in de vennootschap stopte door geld te lenen, voor te schieten dan wel door zichzelf geen salaris uit te betalen. Dit volgt niet alleen uit de door [gedaagden] goedgekeurde jaarrekeningen met daarin opgenomen de nog aan [eiser] verschuldigde bedragen (zie hiervoor 2.9, 2.10 en 2.11), maar kan ook worden afgeleid uit de brief van 6 november 2017 van de accountant. Hierin wordt aangegeven dat de accountant meerdere malen aan de bestuurders van [bouwbedrijf 1] heeft gevraagd om duidelijkheid over de situatie rondom [eiser] (zie hiervoor 2.18). De bij herhaling door [gedaagden] verdedigde stelling dat zij van niets wisten, houdt dus geen stand.
4.22.
De rechtbank laat in het midden of er al dan niet door [gedaagden] druk op [eiser] is uitgeoefend. Ter comparitie heeft [gedaagde 4] erkend dat hij in het bijzijn van [eiser] een perforator heeft gegooid. Het feit dat dit niet naar het hoofd van [eiser] zou zijn geweest, maakt het intimiderende karakter van een dergelijke handeling van een 'baas' voor een werknemer naar het oordeel van de rechtbank niet minder. Maar zelfs bij een ontkennend antwoord op de vraag of [eiser] de financiële injecties onder (psychische) druk van [gedaagde 4] en/of [gedaagde 3] of enkel op hun verzoek heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat de (indirecte) bestuurders een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij deze situatie dat een werknemer geen salaris ontvangt en gelden stopt in een bedrijf, jarenlang hebben laten voortduren zonder dat zij hieraan paal en perk hebben gesteld. De rechtbank acht in toereikende mate aannemelijk geworden dat de [gedaagden] het handelen van [eiser] voor lief hebben genomen, dat het hun wel paste, terwijl het naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek op de weg van [gedaagden] , als bestuurders van de vennootschap die haar verplichtingen uit hoofde van arbeidsovereenkomst en overeenkomst van geldlening bij herhaling en jarenlang niet nakwam, lag om in te grijpen. Het was de verantwoordelijkheid van het bestuur om voor een oplossing van deze onwenselijke gang van zaken te zorgen. Dit hebben zij nagelaten. Hier past derhalve ieder (persoonlijk) een voldoende ernstig verwijt aangezien naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden ook zo zou hebben gehandeld.
4.23.
De hiervoor genoemde oplossing had ook kunnen worden gevonden in een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van bedrijfseconomische redenen. Dat [gedaagden] hiertoe kennelijk ook alle reden voor meenden te hebben, blijkt uit het feit dat van de zijde van [gedaagden] inmiddels wordt gesteld dat zij de gang van zaken al geruime tijd niet vertrouwden, wat voor [gedaagde 4] aanleiding zou zijn geweest om in 2012 een aparte mailbox te openen waartoe [eiser] geen toegang had.
Dat er al vanaf 2012 een gebrek aan vertrouwen was, is naar het oordeel van de rechtbank overigens in tegenspraak met de eveneens door [gedaagden] ingenomen stelling dat de hele situatie is ontstaan omdat er sprake was van een goed vertrouwen en een persoonlijke band met [eiser] . Hoe het ook zij, de rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [gedaagden] had gelegen om stappen te ondernemen als zij [eiser] niet vertrouwden, dan wel als zij hem niet konden betalen.
4.24.
Het standpunt van [gedaagden] dat [eiser] sterk tekortschoot in de uitvoering van zijn werk, dat hij volstrekt ongeschikt was voor de functie en een administratieve ramp was, en dat hij de betalingen aan de vennootschap heeft gebruikt om zijn eigen incompetentie te maskeren, begrijpt de rechtbank als een beroep op eigen schuld aan de kant van [eiser] . Dit
betoog slaagt niet. Nog daargelaten dat het op de weg van [gedaagden] had gelegen om met een nadere feitelijke onderbouwing van de stelling te komen dat [eiser] sterk tekort is geschoten, is naar het oordeel van de rechtbank het antwoord op de vraag of [eiser] wel of niet tekortschoot in zijn werk niet van belang. Het verwijt dat [gedaagden] kan worden gemaakt, is immers dat zij – als verantwoordelijk bestuurders – geen maatregelen hebben genomen om de betalingen en het niet uitbetalen van het eigen salaris door [eiser] te beëindigen, hoewel zij daarvan op de hoogte waren. In hoeverre [eiser] in zijn werk al dan niet tekortschoot is in dat verband niet relevant. Gelet hierop acht de rechtbank het niet gerechtvaardigd dat de door [eiser] geleden schade aan hemzelf wordt toegerekend op grond van het verwijt van eigen schuld en zal de rechtbank het beroep van [gedaagden] daarop dan ook passeren.
4.25.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestuurders van de [bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] ieder (persoonlijk) een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt nu zij hebben bewerkstelligd dan wel hebben toegelaten dat de vennootschap bij herhaling en jarenlang haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen en geen verhaal bood. Naar het oordeel van de rechtbank zou geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden ook zo hebben gehandeld. De bestuurders hebben hiermee gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij naar het oordeel van de rechtbank (persoonlijk) tegenover [eiser] in acht hadden moeten nemen. Zij zijn daarmee aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade.
De omvang van de schade en het causaal verband
4.26.
Vaststaat dat [eiser] een bedrag van € 563.677,81 toekomt op grond van een in rechte vastgestelde vordering op [naam vastgoed] . De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of deze vordering geheel of gedeeltelijk in causaal verband staat tot het hiervoor vastgestelde onrechtmatige handelen door de (directe en indirecte) bestuurders van [naam vastgoed] en daarom door hen als schadevergoeding moet worden betaald. De rechtbank moet hiervoor, gelijk [gedaagden] hebben aangevoerd, een vergelijking maken tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie waarin het onrechtmatig handelen in de vorm van onbehoorlijk bestuur achterwege zou zijn gebleven. Daarbij hebben [gedaagden] opgemerkt dat de omvang van de schade die [eiser] stelt te hebben geleden niet zonder meer gelijk te stellen is aan haar onbetaald gebleven vorderingen op de vennootschap.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 4.22. reeds aangegeven, hebben de bestuurders van [naam vastgoed] de situatie jarenlang - ten onrechte - laten voortduren. Zij hadden naar het oordeel van de rechtbank op verschillende momenten andere keuzes kunnen maken. Keuzes die zouden hebben meegebracht dat de schuld aan [eiser] en de daarmee gepaard gaande kosten niet verder zouden zijn opgelopen en/of dat de schuld - al dan niet in delen - zou zijn afgelost.
Als eerder overwogen, hadden ze bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst met [eiser] op grond van bedrijfseconomische redenen rechtsgeldig kunnen beëindigen nadat zij in 2011 op de hoogte waren gebracht van de vordering van [eiser] , waarvan reeds duidelijk was dat deze deels uit achterstallig salaris bestond. Aan deze beëindiging had wellicht een betalingsregeling kunnen worden verbonden met betrekking tot het bedrag dat [naam vastgoed] op dat moment aan [eiser] verschuldigd was. Door [eiser] is verder onbetwist gesteld dat [gedaagden] in de zomer van 2016 een bedrag van € 600.000,00 ter beschikking hebben gekregen waarvan niets ten goede is gekomen aan [eiser] . Verder is gebleken dat door [gedaagden] vanaf eind december 2017 onrechtmatig gelden zijn overgeboekt vanuit
[bouwbedrijf 1] / [naam vastgoed] naar aan haar gelieerde vennootschappen, [bouwbedrijf 3] en [beheer] . Nu in de verklaringsprocedure door [bouwbedrijf 3] is aangegeven dat [naam vastgoed] een vordering op haar heeft van € 529.713,00, terwijl het zeer waarschijnlijk is, zoals de rechtbank in haar vonnis van 4 december 2019 heeft geoordeeld, dat zowel [bouwbedrijf 3] als [beheer] bedragen verschuldigd zijn aan [naam vastgoed] , kan ervan worden uitgegaan dat [eiser] zijn vordering geheel of in ieder geval gedeeltelijk op de vennootschap had kunnen verhalen als deze (onrechtmatige) overboekingen niet hadden plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uitgaande van de hypothetische situatie dat de onrechtmatige gedragingen van de bestuurders van [naam vastgoed] niet zouden zijn verricht de vordering van [eiser] niet zo hoog was opgelopen als nu het geval is geweest en [eiser] overigens in de gelegenheid zou zijn geweest zijn vordering te verhalen. Gelet hierop is komen vast te staan dat een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de bestuurders van de vennootschap en het geheel onbetaald blijven van de vordering van [eiser] .
Hoofdelijkheid
4.28.
Vast is komen te staan dat de (directe en de indirecte) bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schuld van [naam vastgoed] tegenover [eiser] . Daarmee is, gelet op het bepaalde in artikel 6:6 BW en artikel 2:11 BW, gegeven dat iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schuld.
4.29.
Hieruit volgt dat de vordering tot hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] kan worden toegewezen.
Conclusie en kostenveroordeling
4.30.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] geheel zal worden toegewezen. De rechtbank wijst verder de onbetwist gebleven wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (te weten 17 juni 2019) toe.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Deze zullen dan ook worden toegewezen maar slechts tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te weten € 4.593,39 (€ 2.775,00 + 0,5% over de hoofdsom (€ 563.677,81) minus € 200.000,00).
Het bedrag dat wordt toegewezen komt daarmee in totaal op afgerond € 568.271,00.
4.32.
Omdat [gedaagden] de zaak verliezen, moeten zij ook de proceskosten van [eiser] vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op:
- explootkosten € 114,16
- beslagkosten € 4.111,92
- griffierecht € 1.599,00
- salaris gemachtigde
€ 3.603,00(3 punten x tarief € 1.201,00)
Totaal € 9.428,08

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 568.271,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019, te weten de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 9.428,08;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A. Oudenaarden, mr. S.M. Schothorst en mr. K.A. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2020. [11]

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid zal in dit vonnis hierna achter alle bedrijfsnamen die zijn opgenomen in het organogram de toevoeging "B.V." worden weggelaten.
2.HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NK 2000/295, m.nt. MA
3.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:BC4959 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:246
4.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
5.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521
6.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275
7.HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654
8.HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC669, NJ 1998.727 m.nt. P. van Schilfgaarde (Coral/Salt); HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:530, HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576
9.HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:829
10.pagina 5 bovenaan van de pleitaantekeningen van mr. Sandberg
11.type: 42976/KdG