5.2.Eiser betoogt dat verweerder niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht bij het opleggen en voorbereiden van de onderhavige (navorderings)aanslagen en dat die aanslagen derhalve niet in stand kunnen blijven.
5.2.1.Bij de beoordeling van het standpunt van eiser moet worden vooropgesteld dat uit de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199 en nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, BNB 2010/200 volgt dat voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Awr in gevallen waarin het VWEU van toepassing is, de voorwaarde geldt dat de inspecteur na het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, een navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid voorbereidt en vaststelt aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Dit betekent dat de eis van de redelijke voortvarendheid niet geldt voor de primitieve aanslagen die zijn opgelegd ten aanzien van de jaren 2005 tot en met 2007. 5.2.2.Daarnaast volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het oordeel over de voortvarendheid waarmee een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, vierde lid, Awr is opgelegd, betrekking dient te hebben op het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten van een lidstaat de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen. Dat aan de hand van de ontvangen gegevens nog niet met zekerheid vastgesteld kan worden om welke individuele belastingplichtigen het gaat, doet aan het vorengaande niet af. Wel dient het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs met het onderzoek daarnaar gemoeid is, in aanmerking te worden genomen bij het oordeel of de navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid is opgelegd (zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137). 5.2.3.Vaststaat dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 zijn opgelegd met dagtekening 23 december 2008 en 11 december 2009. Deze navorderingsaanslagen zijn derhalve opgelegd binnen de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 16, derde lid, Awr. Voor zover het betoog van eiser de klacht behelst dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat die aanslagen mitsdien niet in stand kunnen blijven, is deze klacht ongegrond. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, derde lid, Awr is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de in deze bepaling gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt evenmin tot die gevolgtrekking (zie HR 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163). De rechtbank zal derhalve uitsluitend ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB voor de jaren 1996 en 1997 beoordelen of is voldaan aan de eis van redelijke voortvarendheid. 5.2.4.Tussen het moment dat de gegevens door de Belgische autoriteiten aan de FIOD/ECD zijn verstrekt (18 februari 2005) en het moment dat voor het eerst met eiser contact is opgenomen door het zenden van een vragenbrief (7 maart 2007), is ongeveer twee jaar verstreken. Na ontvangst van de inlichtingen door de FIOD/ECD in maart 2005 is gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is gekozen voor een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden zijn in drie verschillende fasen uitgevoerd (de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase). De werkzaamheden die in een bepaalde periode casu quo fase uitgevoerd moesten worden, hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds heeft volgtijdelijk ten minste één type projectwerkzaamheid plaatsgevonden. De gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders zijn vervolgens in maart 2007 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Eiser behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.
5.2.5.Voor zover het standpunt van eiser inhoudt dat in vorengenoemde fasen meer tijd is verstreken dan noodzakelijk is, moet dit standpunt verworpen worden. In een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, heeft als uitgangspunt te gelden dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat om vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. De Belastingdienst kon verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die nodig is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van hun werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. De werkzaamheden mogen niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende is gewaarborgd (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137). Opmerking verdient tot slot dat de vereiste voortvarendheid niet is betracht indien een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234). 5.2.6.Gelet op in hetgeen 5.2.4 en 5.2.5 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat in de fasen tot aan het vrijgeven van de gegevens voor behandeling op de verschillende kantoren van de Belastingdienst in maart 2007 de voortvarendheid is betracht die redelijkerwijs in acht moet worden genomen. Niet aannemelijk is geworden dat de (project)werkzaamheden dusdanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is dan wel dat in de projectfasen een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden.
5.2.7.Vervolgens dient beoordeeld te worden of het tijdsverloop tussen het moment waarop de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders, waartoe eiser behoorde, zijn verstrekt aan de inspecteurs onder wie die rekeninghouders ressorteerden, en het tijdstip waarop de navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 en 1997 aan eiser zijn opgelegd, aanvaardbaar is.
5.2.8.Ter onderbouwing van zijn standpunt dat navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 niet voortvarend zijn voorbereid en opgelegd, heeft eiser aangevoerd dat deze aanslagen tegelijk met de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 opgelegd hadden kunnen worden, omdat verweerder op dat moment – op 31 december 2007 – reeds alle relevante gegevens tot zijn beschikking had die noodzakelijk zijn voor het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen.
5.2.9.Verweerder heeft ter bestrijding van de stelling van eiser een aantal redenen voor het tijdsverloop aangevoerd. Ten eerste heeft verweerder het argument aangedragen dat ten aanzien van de jaren 1996 tot en met 2001 de aanslagen alleen opgelegd konden worden via een handmatige vaststelling en opmaak van de aanslag. Een dergelijke werkwijze is, aldus verweerder, zeer arbeidsintensief en specialistisch van aard, waardoor het praktisch onmogelijk was om alle resterende aanslagen nog in 2007 op te leggen. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de projectleiding op 9 juni 2008 de opdracht heeft gegeven om geen aanslagen op te leggen aan weigeraars of ontkenners, in verband met een noodzakelijk geachte hercheck (een nader onderzoek naar de identiteit van rekeninghouders) bij de identificatie van dubbele namen. In zijn verweerschrift schrijft verweerder dat de hercheck in de zomermaanden van 2008 heeft plaatsgevonden en noodzakelijk werd geacht omdat bleek dat bij de start van het project een BVR-query 2005 was gebruikt om de identificatieslag te kunnen maken ten aanzien van bankrekeningen met dubbele namen, als gevolg waarvan bij rekeningen die op twee namen stonden een aantal belastingplichtigen mogelijk niet in de belastingheffing betrokken zou worden. Ter zitting heeft verweerder hier aan toegevoegd dat de hercheck in de zomer van 2008 ook is uitgevoerd om met betrekking tot de houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de identificatie, die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. Verweerder heeft toegelicht dat dit verband hield met huwelijksontbindingen vóór 2005. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.
5.2.10.Eiser betwist dat in de zomermaanden van 2008 een hercheck heeft plaatsgevonden, omdat het procesdossier geen enkel document bevat waaruit blijkt dat ten aanzien van eiser een hercheck is uitgevoerd. Deze stelling faalt. De rechtbank heeft – mede op basis van hetgeen verweerder in het stuk van 13 november 2015 en de daarbij gevoegde bijlagen heeft aangevoerd – geen reden te twijfelen dat in de zomermaanden van 2008 een landelijke hercheck heeft plaatsgevonden, daaronder begrepen de situatie van eiser vanwege het feit dat de rekening waartoe eiser gerechtigd is op twee namen stond.
5.2.11.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 mei 2014, nr. 13/04723, ECLI:NL:HR:2014:1032, BNB 2014/139 geoordeeld dat toen in de loop van het project bleek dat mogelijk sprake was van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken en heeft vervolgens overwogen dat dit een aanvaardbare verklaring vormt voor de door de hercheck opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed alsmede dat de vertraging van enkele maanden die met de hercheck gemoeid is geweest redelijk is. 5.2.12.Ook de omstandigheid dat, naar verweerder onbestreden heeft gesteld, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 handmatig opgelegd moesten worden omdat na de hercheck berekeningen gemaakt moesten worden teneinde de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen te kunnen opleggen, vormt een aanvaardbare verklaring voor het feit dat deze aanslagen niet reeds eind december 2007 zijn opgelegd.
5.2.13.Uit de stukken van het geding volgt dat verweerder, nadat de uitkomsten van de hercheck in de zomer van 2008 bekend waren geworden, bij brief van 20 november 2008 heeft aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 te zullen opleggen, hetgeen vervolgens met dagtekening 31 december 2008 is gebeurd. De slotsom is mitsdien, gelet op hetgeen in 5.2.10 tot en met 5.2.12 is overwogen, dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 en 1997 voortvarend zijn opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
5.3.1.Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
5.3.2.Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2014:1032, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 5.3.3.Als de bezwaar- en beroepsfase tezamen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:HR:2013:BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
5.3.4.De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 januari 2009 in de zaken LEE 13/682, LEE 13/684, LEE 13/686 en LEE 13/689, op 8 januari 2010 in de zaak LEE 13/6865, op 19 januari 2010 in de zaak LEE 13/687 en op 6 januari 2011 in de zaak LEE 13/688. Op 24 februari 2011 is in de zaken LEE 13/682, LEE 13/684, LEE 13/685, LEE 13/686, LEE 13/687 en LEE 13/689 het bezwaarschrift gemotiveerd en op 30 maart 2011 in de zaak LEE 13/688. De zaken zijn daarna steeds gezamenlijk behandeld. De rechtbank zal gelet op de gezamenlijke behandeling van de zojuist vermelde zaken, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift.
5.3.5.Sedert de ontvangst door verweerder van het eerste bezwaarschrift en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak zal doen (22 december 2015) zal ruim zes jaren, elf maanden en negen dagen verlopen zijn. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de bezwaren van eiser zijn aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Passenheim-van Schoot (HvJ EU 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222). Het aanhouden van een zaak in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen in een vergelijkbare zaak vormt een omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Dat verweerder eiser niet in kennis heeft gesteld van zijn beslissing de bezwaren aan te houden, maakt dit niet anders (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636). De duur van de aanhouding bedroeg in het onderhavige geval vier maanden en 29 dagen. Anders dan verweerder betoogt, ziet de rechtbank geen reden de redelijke termijn te verlengen met de duur van de geheimhoudingsprocedure (vgl. HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119). Evenmin vormt de tijd die gemoeid is met het wijzen van arrest door de Hoge Raad na een prejudiciële beslissing van het HvJ EU een bijzondere omstandigheid die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase rechtvaardigen. 5.3.6.Gelet op hetgeen in 5.3.5 is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn vier jaren, zes maanden en tien dagen bedraagt, afgerond derhalve tien halve jaren. Deze termijnoverschrijding wordt – conform de in 5.3.3 vermelde uitgangspunten – als volgt aan de bezwaar- en beroepsfase toegerekend.
5.3.7.De bezwaarfase is geëindigd op 28 januari 2013 met de uitspraak op bezwaar. Het tijdsverloop tussen de indiening van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar bedraagt vier jaren en 15 dagen. Rekening houdend met de duur van de aanhouding van de bezwaren in afwachting van een prejudiciële beslissing en de bezwaarbeslistermijn van een half jaar, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase drie jaren, één maand en zestien dagen, afgerond derhalve zeven halve jaren.
5.3.8.De beroepsprocedure is aangevangen op 12 februari 2013 met de indiening van het beroepschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn van anderhalf jaar voor beroep is overschreden met een jaar, vier maanden en tien dagen, afgerond derhalve drie maal een half jaar.
5.3.9.Het vorenstaande brengt met zich dat op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordeeld zal worden tot het betalen van een schadevergoeding van zeven maal € 500, is € 3.500 voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, alsmede dat de Staat der Nederlanden veroordeeld zal worden tot het betalen van een schadevergoeding van drie maal € 500, is € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren op grond waarvan de vergoeding op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld. Aangezien de Staat zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, behoeft zij niet in het geding betrokken te worden.