ECLI:NL:RBNHO:2023:4945

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
HAA 22/1825
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en toepassing van artikel 110 VWEU

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan eiser was opgelegd. Eiser betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag, die was vastgesteld op € 17.807, en stelde dat de CO2-uitstoot van zijn voertuig, dat oorspronkelijk voor de Amerikaanse markt was geproduceerd, ten onrechte was berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode. Eiser voerde aan dat deze berekening in strijd was met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank oordeelde dat het op de weg van eiser lag om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die aannemelijk maakten dat zijn voertuig een product van een andere lidstaat was. De rechtbank concludeerde dat eiser hierin niet was geslaagd, aangezien hij geen bewijs had geleverd dat het voertuig daadwerkelijk van de Duitse markt afkomstig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslag.

Het procesverloop begon met de oplegging van de naheffingsaanslag op 1 oktober 2021, waartegen eiser bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser ging vervolgens in beroep bij de rechtbank, die op 28 februari 2023 de zaak behandelde. De rechtbank oordeelde dat de door eiser ingebrachte argumenten en bewijsstukken onvoldoende waren om de naheffingsaanslag te weerleggen. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de waardevermindering van het voertuig bij eiser lag, en dat hij niet had aangetoond dat de taxatie door de hertaxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) onjuist was. De rechtbank volgde de argumenten van de verweerder en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 1 oktober 2021 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ter hoogte van € 17.807.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief met dagtekening 1 november 2021. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een verzoek ingediend bij de rechtbank tot digitale dan wel hybride behandeling van de zaak op zitting. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023 te Haarlem. De gemachtigde mr. S.M. Bothof heeft de zitting online bijgewoond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft een personenauto, te weten een [voertuig] (hierna: het voertuig) ingevoerd. De datum eerste toelating is 24 februari 2017.
2. Het voertuig is oorspronkelijk voor de Amerikaanse markt geproduceerd.
3. Op 7 juli 2021, door verweerder ontvangen op 8 juli 2021, heeft eiser aangifte BPM gedaan ter zake van de kentekenregistratie van het voertuig. Aan de hand van een taxatierapport van [bedrijf] , gedagtekend 30 juni 2021, heeft eiser de BPM berekend op € 8.035, welk bedrag is gebaseerd op de historische bruto-BPM van € 86.865, een historische nieuwprijs van € 125.300 en een handelsinkoopwaarde van € 11.600. De in het taxatierapport opgegeven kilometerstand is 77.401.
4. De auto is op 1 juli 2021 ter keuring aangeboden bij de RDW. De kilometerstand is door de RDW vastgesteld op 77.382 en de CO2-uitstoot NEDC gecombineerd op 332 g/km.
5. Eiser is uitgenodigd om het voertuig op 13 juli 2021 te tonen bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). Met dagtekening 14 juli 2021 heeft DRZ een rapport “Onderzoek waardebepaling” uitgebracht. In dit rapport is een historische nieuwprijs vermeld van € 115.986 en een handelsinkoopwaarde van het voertuig vermeld van € 35.137. Er is geen waardevermindering wegens schade toegepast.
6. Per brief van 4 augustus 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een naheffingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft daarbij een handelsinkoopwaarde van € 35.137, een historische nieuwprijs van € 115.986, en de historische bruto-BPM van € 86.865 als uitgangspunt genomen. Volgens verweerder bedroeg de werkelijke afschrijving 69,71%, berekend als:
(€ 115.986 - € 35.137) / € 115.986 x 100%.
7. Daar het afschrijvingspercentage met toepassing van de forfaitaire tabel (artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling)) van 70,25% voor eiser gunstiger uitvalt, heeft verweerder in plaats van de werkelijke afschrijving het afschrijvingspercentage conform de tabel toegepast en de verschuldigde BPM berekend op € 25.842.
8. Dienovereenkomstig is de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 17.807 (€ 25.842/- € 8.035).
Geschil9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- verweerder de bruto BPM tot het juiste bedrag heeft vastgesteld;
- de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;
- terecht geen rekening is gehouden met een waardevermindering vanwege schade;
- de (historische) nieuwprijs tot het juiste bedrag is vastgesteld;
- rekening dient te worden gehouden met een correctie wegens ex-schade.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair de naheffingsaanslag te vernietigen, subsidiair de naheffingsaanslag te verminderen tot nihil, meer subsidiair de naheffingsaanslag te verminderen tot € 5.250 en nog meer subsidiair, de naheffingsaanslag te verminderen tot € 8.257. Eiser verzoekt tot slot verweerder te veroordelen in de proceskosten.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

CO2-uitstootwaarde
13. Tussen partijen is de hoogte van de CO2-uitstoot van het voertuig in geschil. Eiser heeft gesteld dat de CO2-uitstoot van het voertuig ten behoeve van de berekening van de bruto BPM op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode leidt tot een schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De CO2-uitstoot dient te worden vastgesteld op basis van de NEDC-1 methode en op basis van de door hem aangedragen referentievoertuigen te worden verlaagd naar 179 gr/km, aldus eiser.
14. Vaststaat dat de auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Ook staat vast dat de auto door de RDW is geregistreerd en dat daarbij de CO2-uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is opgenomen in het kentekenbewijs.
15. Het door eiser ingenomen standpunt is gebaseerd op de vooronderstelling dat het bepaalde in artikel 110 van het VWEU van toepassing is op de verwerving van de auto door eiser. Verweerder heeft betwist dat artikel 110 van het VWEU in casu toepassing kan vinden, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat het een van de Duitse markt afkomstig voertuig betreft en het zeer wel mogelijk is dat eiser het voertuig direct uit de Verenigde Staten heeft laten importeren.
16. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat het voertuig een product van een andere lidstaat is. Eiser heeft de auto op enig moment gekocht. Wanneer eiser de auto heeft gekocht en van wie is onbekend: eiser heeft daaromtrent niets gesteld en heeft geen factuur overgelegd. Uit de omstandigheid dat de auto in Duitsland is geregistreerd, blijkt dat sprake is van een auto die afkomstig is van de Duitse markt, aldus eiser.
17. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Als eiser het voertuig direct uit de Verenigde Staten heeft geïmporteerd, kan het voertuig niet worden aangemerkt als ‘een product van een andere lidstaat’ als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. In het licht van de door verweerder geschetste mogelijkheid om het voertuig in Nederland op te nemen ten behoeve van de registratie in Duitsland zonder dat het voertuig in Duitsland is geweest, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voertuig een product uit Duitsland betreft. De door eiser genoemde omstandigheid dat het voertuig eerst in Duitsland is geregistreerd alvorens deze in Nederland werd geregistreerd, is daarvoor onvoldoende.
18. Gelet op het vorenoverwogene is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto kan worden aangemerkt als een ‘product van de overige lidstaten’ als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Artikel 110 van het VWEU mist toepassing.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat het hertaxatierapport van DRZ niet gebruikt kan worden, omdat de hertaxateur geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig daartoe erkend register. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Uitvoeringsregeling BPM. Daarnaast stelt eiser dat de hertaxateur niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en hij niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Gelet hierop wordt volgens eiser in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehandeld; zowel de hertaxateur als de inspecteur handelen in strijd met het verbod van vooringenomenheid. Bovendien stelt eiser dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door geen hertaxatie te laten verrichten door een onafhankelijk expert en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiser.
20. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat er reden bestaat om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ dan wel dat er aanleiding bestaat om vanwege de werkwijze van DRZ geen of minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1676 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5259). Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, omdat artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling slechts betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte BPM (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4480, r.o. 4.10). De enkele stelling van eiser dat de taxateur van DRZ zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vooringenomenheid van de hertaxateur aan te nemen. De rechtbank heeft ook verder, afgaande op de inhoud van het taxatierapport, geen reden om aan de deskundigheid van de hertaxateur te twijfelen. Dat de ondertekenaar van het onderzoeksrapport zelf geen erkend taxateur is, wil niet zeggen dat de taxateurs in dienst van DRZ die de taxatie hebben uitgevoerd niet deskundig zijn. De stellingen van eiser dat sprake is van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder, en dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt, zijn onvoldoende onderbouwd.
Waardevermindering vanwege schade?
21. Op grond van artikel 10 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s de te betalen belasting verminderd met inachtneming van een vermindering (hierna: de afschrijving). De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in aanmerking moet worden genomen bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.
22. Eiser stelt met verwijzing naar het op zijn verzoek opgestelde taxatierapport en de bijbehorende schadecalculatie dat het voertuig meer dan normale gebruiksschade heeft en dat daarvoor een bedrag van € 22.588 in aftrek moet worden gebracht. Eiser stelt dat deze schade blijkt uit de foto’s opgenomen in het taxatierapport. Verweerder bestrijdt dat het voertuig meer dan normale gebruiksschade heeft. Voorts trekt verweerder de betrouwbaarheid van het rapport van eiser in twijfel.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd het door hem bepleite schadebedrag aannemelijk te maken. DRZ heeft de door eiser opgevoerde schade niet aangetroffen ofwel beoordeeld als gebruikssporen. DRZ heeft dit per onderdeel toegelicht. Verweerder heeft een groot deel van de opgevoerde schadeposten gemotiveerd betwist. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de door eiser gestelde schadeomvang. De enkele verwijzing door eiser naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is dan niet voldoende. Eiser had in dit kader bijvoorbeeld bewijsstukken zoals reparatienota’s kunnen overleggen.
24. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het taxatierapport van eiser op belangrijke punten onbetrouwbaar is. Zo heeft de taxateur van eiser vastgesteld dat sprake zou zijn van een kapotte versnellingsbak en motor. Dit zijn essentiële gebreken. Uit het rapport van DRZ blijkt dat het voertuig op eigen kracht naar de opname is gereden. Er is een forse toename van het aantal gereden kilometers opgegeven bij eisers taxateur en opgegeven bij de RDW. Ook is bij de hertaxatie geen motor- en transmissieschade aangetroffen.
25. Eiser doet een beroep op vermeend beleid van de branche en stelt dat DRZ dit beleid niet heeft gevolgd en dat verweerder daarom de schade onvoldoende heeft betwist. De rechtbank overweegt dat eiser, los van de vraag in hoeverre verweerder gebonden zou zijn aan dit beleid, het bestaan van enig beleid van de branche op dit punt niet heeft onderbouwd.
26. Gelet op de bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat eiser niet geslaagd is in het van hem te verlangen bewijs, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder met verwijzing naar het rapport van DRZ. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van schade die aanleiding geeft tot een waardevermindering.
Vaststelling van de historische nieuwprijs
27. Eiser stelt zich op het standpunt dat de door verweerder gehanteerde (historische) nieuwprijs van € 115.986 te laag is. Volgens eiser dient uitgegaan te worden van een (hogere) historische nieuwprijs van € 125.756, te weten de netto catalogusprijs, te vermeerderen met btw en BPM. Volgens eiser dient de historische nieuwprijs, anders dan door verweerder is vastgesteld, te worden vastgesteld op basis van de Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot van 322 gr/km. Eiser verwijst ter onderbouwing naar artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM, de Leidraad BPM 2006 (besluit van 12 september 2006), de arresten van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0567) en van 16 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1528), alsmede een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2021 (BRE 18/803, 18/7731 t/m 18/7736), een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11114) en een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2567).
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu geen Nederlandse catalogusprijs door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar is gemaakt, de catalogusprijs door vergelijking (artikel 9, vijfde lid, van de Wet BPM) dient te worden bepaald. Hiervoor kan de best vergelijkbare auto in Nederland als uitgangspunt worden gebruikt (Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323). In dit verband verwijst verweerder (onder andere) naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:640). Partijen hebben voor het bepalen van de afschrijving op de bruto BPM de koerslijst Xray als uitgangspunt genomen, waardoor uit dezelfde lijst de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) en de historische nieuwprijs dient te blijken (Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Volgens verweerder dient van de historische consumentenprijs met bijbehorende handelsinkoopwaarde te worden uitgegaan en dient het hieruit volgende afschrijvingspercentage te worden gebruikt voor de vaststelling van de door eiser verschuldigde BPM.
29. In het arrest van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:640) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.4. Opmerking verdient nog dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te kunnen vaststellen, zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moeten hebben op dezelfde referentieauto. Een afschrijvingspercentage voor een kampeerauto kan dus niet worden bepaald op basis van enerzijds een catalogusprijs die is bepaald door vergelijking met een gesloten bestelauto en anderzijds een handelsinkoopwaarde die is bepaald door vergelijking met een andersoortig motorvoertuig (in dit geval een kampeerauto).”
Zie ook de uitspraken van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2702) en het Gerechtshof Amsterdam van 16 juni 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2364).
30. Zoals volgt uit de overweging van de Hoge Raad, dient zowel de catalogusprijs (de historische nieuwprijs) als de handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op dezelfde referentieauto om het juiste afschrijvingspercentage vast te stellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de stelling van verweerder juist is. De aanpassing van de CO2-uitstoot zou naar het oordeel van de rechtbank strijdig zijn met voormelde jurisprudentie en met de wettelijke systematiek. Er moet van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de historische nieuwprijs zoals gehanteerd door verweerder.
Correctie wegens ex-schade
31. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor het schadeverleden de waarde moet worden verminderd met 15% van de (historische) nieuwprijs. Ter zitting stelt eiser zich op het standpunt dat de waarde moet worden verminderd met € 5.000 conform de verklaring van eisers taxateur.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde moet worden verminderd vanwege het ex-schadeverleden van de auto en merkt hierbij op de taxateur van eiser daarvoor ook geen aftrek toepast.
32. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een schadeverleden heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen.
33. De enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, zoals eiser stelt, kan niet zonder meer leiden tot een nadere afwaardering. In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van de schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. De rechtbank weegt hierbij mee dat zowel de taxateur van eiser als de taxateur van DRZ geen extra aftrek in aanmerking heeft genomen enkel vanwege het feit dat sprake is van een auto met een schadeverleden. De rechtbank ziet in het taxatierapport van eisers taxateur geen verklaring waaruit enige waardevermindering wegens ex-schade aannemelijk wordt. Het schadeverleden van de auto als zodanig is voldoende verdisconteerd in de waardering van de schade in het rapport van verweerder waar de auto in de staat waarin hij destijds verkeerde, is getaxeerd.
34. De overgelegde TMV-richtlijn brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits in de TMV-richtlijn zijn gebaseerd en hoe deze lijst zich verhoudt tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage. Daarnaast roept de datering van de TMV-richtlijn, zijnde 2008, de vraag op of de daaruit voortvloeiende percentages nog actueel zijn. Het beroep van eisers gemachtigde op zijn expertise is ook onvoldoende om alleen op grond daarvan de gestelde waardevermindering aannemelijk te achten.
35. Het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1963 (ECLI:NL:HR:1963:61) waar eiser naar verwijst is niet van toepassing omdat in dit arrest de persoon in kwestie houder was van de auto en niet zoals eiser koper van de auto. Het betrof een civiel arrest waar sprake was van een aanrijding en het recht op een eventuele schadevergoeding als gevolg van deze aanrijding en dat niet ging over de waardebepaling voor de wet BPM.
36. Ook het beroep op onderdeel 3.3. van bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM kan niet slagen. Deze bijlage luidt als volgt:
“Een referentiemotorrijtuig is een motorrijtuig waarvan het model, de leeftijd, de kilometerstand, normale gebruikschade en andere algemene kenmerken vergelijkbaar zijn met het getaxeerde motorrijtuig. Onder andere kenmerken worden ook begrepen de rijwaardige staat van het motorrijtuig en het feit of voor de omzetbelasting sprake is van een marge-auto of BTW-auto, de mate van courantheid, al dan niet een ex-schade motorrijtuig, kleur, garantierisico, import van buiten de EU.”
In deze bijlage wordt verwezen naar een referentievoertuig dat vergelijkbaar is met het getaxeerde voertuig en onder kenmerken van het referentievoertuig wordt ook begrepen of het referentievoertuig net als het getaxeerde voertuig een ex-schadevoertuig betreft. Gelet op het voorgaande kan uit voornoemde bijlage niet worden afgeleid dat rekening moet worden gehouden met een schadeverleden van de auto, zoals eiser stelt.
37. De stelling van eiser dat, indien de ex-schade onvoldoende is gemotiveerd door eiser, de rechtbank de handelsinkoopwaarde in goede justitie kan vaststellen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het rapport van DRZ gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van schade die aanleiding geeft tot een waardevermindering. Eiser is niet geslaagd in zijn bewijslast het door hem bepleite schadebedrag aannemelijk te maken, nu het taxatierapport onbetrouwbaar is en de waardevermindering daarin volstrekt niet inzichtelijk is gemaakt. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de rechtbank de inkoopwaarde in goede justitie kan vaststellen.
38. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

39. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).