In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 2.431, en een boete van € 243, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de waarde van een geïmporteerde BMW, waarvoor belanghebbende een aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd, omdat belanghebbende de auto niet heeft getoond voor hertaxatie, wat volgens de wet verplicht was. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 mei 2018 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet verplicht was om een fysiek onderzoek van de auto uit te voeren voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Het Hof stelt vast dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 13.791 bedraagt, en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd moet worden tot € 2.222, omdat toepassing van een gunstiger tarief uit 2009 leidt tot een lagere BPM. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van belanghebbende gegrond. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.004.
De uitspraak benadrukt de verplichting van belastingplichtigen om hun voertuigen te tonen voor controle en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. Het Hof concludeert dat de beslissing van de Inspecteur om de auto in Soesterberg te laten tonen niet onredelijk was, en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de naheffingsaanslag te weerleggen.