Geschil9.In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de door eiseres ingediende verzoeken om terugbetaling terecht op grond van artikel 239 van het CDW heeft afgewezen.
10. Eiseres stelt dat de verzoeken om terugbetaling ten onrechte zijn afgewezen. Eiseres heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verweerder miskent de feiten en omstandigheden. Van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van eiseres is geen sprake. Eiseres heeft in overeenstemming met de geldende en algemeen aanvaarde procedures gehandeld en heeft alle inspanningen verricht om de goederen aan te brengen. De goederen zijn daadwerkelijk naar Antwerpen vervoerd en aldaar afgeleverd, althans in die zin dat deze zijn aangeboden bij de Belgische douane. Dat de Belgische douane het document niet heeft afgewerkt, laat dat onverlet. Niet eiseres maar de Antwerpse douaneautoriteiten waren nalatig. Er is sprake van bijzondere omstandigheden. Ten tijde van het aanbrengen van de goederen waren er problemen met de Antwerpse douaneautoriteiten wat betreft de registratie/afmelding voor beëindiging van het douanevervoer. De Nederlandse en Belgische douane hebben hierover op hoog niveau met elkaar gecommuniceerd. Dit blijkt uit stukken uit 2010 en 2016. Verweerder heeft niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, omdat verslagen van deze overleggen in het dossier ontbreken. Dat eiseres zich niet in een uitzonderlijke situatie zou bevinden ten opzichte van haar branchegenoten is niet juist. Als een beroep op artikel 239 van het CDW niet kan slagen, dan moet de douaneschuld worden vernietigd op grond van artikel 124 van het Douanewetboek van de Unie (DWU).
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Eiseres verzoekt verder om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
11. Verweerder stelt – kort weergegeven – dat de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen. Er dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die zijn komen vast te staan in de eerdere procedures over de utb’s. De feiten en omstandigheden leveren een beeld op van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van eiseres. Voor beide zaken staat vast dat eiseres de verplichting om de goederen met het document aan te brengen bij het kantoor van bestemming, niet is nagekomen. De verplichting is niet complex van aard en eiseres heeft als logistiek dienstverlener ruime beroepservaring met de regeling douanevervoer. In de zaak 20/100 geldt daarbij nog dat eiseres heeft verzuimd om de douane in kennis te stellen van de wijziging van het in de aangifte vermelde kantoor van bestemming. Eiseres kan daarnaast niet aangeven welke inspanningen zij precies heeft ondernomen om de regelmatige beëindiging van het douanevervoer te bewerkstelligen. Er is verder geen sprake van bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft niet onderbouwd dat de Antwerpse douaneautoriteiten systematisch zouden disfunctioneren. In de stukken waar eiseres naar verwijst, ontbreekt het directe verband met de zendingen waar het in de nu voorliggende zaken om gaat. Zelfs als sprake zou zijn van systematisch disfunctioneren, dan betekent dit nog niet dat eiseres zich daardoor in een situatie bevindt die uitzonderlijk is, vergeleken met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Verzoek van eiseres tot het indienen van een stuk ter zitting
13. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een stuk van 14 november 2012 over te leggen en toe te voegen aan het dossier.
14. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 38967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (HR 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821). 15. De rechtbank heeft ter zitting besloten dat het stuk niet zal worden toegelaten tot het dossier. Het verzoek is niet binnen de termijn van tien dagen voor de zitting gedaan en de gemachtigde van eiseres heeft geen goede reden gegeven waarom hij het stuk, dat hij al lang in bezit heeft, niet eerder heeft kunnen overleggen. Bovendien heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij het stuk niet kent zodat hij niet adequaat op dit stuk kan reageren. Gelet op het voorgaande weegt het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder dan het belang van eiseres bij het overleggen van het stuk.
16. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Volgens eiseres zijn de stukken die niet (geheel) zijn overgelegd in de procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) (in het Wob-besluit aangeduid als 1 t/m 5) essentieel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie en zij kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken. De Nederlandse douane heeft deze stukken immers in bezit en de stukken zijn onmiskenbaar relevant voor de vraag wat de feiten en omstandigheden waren bij de Antwerpse douane. Als verweerder deze stukken geheim wil houden, kan verweerder een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb.
17. Verweerder stelt ter zitting dat hij de stukken waar gemachtigde van eiseres op doelt, niet in zijn bezit heeft, of heeft gehad. Het zijn volgens verweerder geen op de zaak betrekking hebbende stukken omdat ze niet bij de beslissing zijn betrokken. De stukken zien op 2010 en 2016 en de beslissingen zien op het jaar 2007. Verder gaan de stukken over het kantoor van bestemming Antwerpen, terwijl in deze zaken niet eens vast staat of de goederen naar Antwerpen zijn vervoerd.
18. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 april 2015 (ECLI:HR:2015:874) overwogen dat op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen. Het doel van de in art. 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting is te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). 19. Gelet op deze jurisprudentie dient verweerder alle stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming over de verzoeken om terugbetaling van de douanerechten, over te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daaraan voldaan. Eiseres verzoekt verweerder om de stukken die niet (geheel) zijn overgelegd in de Wob-procedure (genoemd onder 1 t/m 5 van de beslissing van 26 februari 2019 van de staatssecretaris van Financiën op het Wob-verzoek) over te leggen. Het gaat om de stukken met de volgende titels: “Verslag Vooroverleg RAVAZ van 15 januari 2010”, “Verslag Overleg Douane Bedrijfsleven van 15 juni 2016”, “Gespreksnotitie zuivering douanevervoer t.b.v. gesprek met de Belgische collega van 20 juni 2016”, “Memo opschorting UTB’s bij Rotterdam/Antwerpen/Zaventem als kantoor van bestemming van 8 november 2016” en “Berichtenverkeer inzake nasporing douaneautoriteit Nederland met België”. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze stukken zijn betrokken bij de besluiten die nu in geding zijn, namelijk met betrekking tot het na 13 augustus 2007 aanbrengen van 200 zakken basmatirijst (zaak 20/100) en het na 18 december 2007 aanbrengen van een partij taartvullingen en instant noedels (zaak 20/102) met bijbehorende documenten bij de kantoren van bestemming. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat voornoemde stukken een rol hebben gespeeld bij of van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in deze zaken. Gelet daarop is geen sprake is van op de zaken betrekking hebbende stukken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder op te dragen voornoemde stukken over te leggen. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU
20. Eiseres stelt dat de douaneschulden moeten worden vernietigd op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU. Volgens eiseres is dit artikelonderdeel wel van toepassing op de hier aan de orde zijnde douaneschulden, die in 2007 en dus vóór de inwerkingtreding van het DWU zijn ontstaan, omdat artikel 124 van het DWU zowel een materieel als een formeel karakter heeft en formeelrechtelijke bepalingen zo mogelijk wel van toepassing zijn op douaneschulden die zijn ontstaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het DWU.
21. Verweerder stelt dat dit artikelonderdeel niet van toepassing is omdat artikel 124 van het DWU materieelrechtelijk niet het juiste toetsingskader vormt. Daarnaast kan een beroep op dit artikelonderdeel niet slagen omdat de douaneschulden onherroepelijk vaststaan. Een beroep op het tenietgaan van die schulden, anders dan door terugbetaling op billijkheidsgronden, is niet meer aan de orde. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het in artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU moet gaan om een schuld op grond van artikel 79 van het DWU. Daar is hier geen sprake van omdat de douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW.
22. Artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU luidt als volgt:
“1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijke geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten”.
23. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU niet kan slagen. In dit artikelonderdeel staat vermeld dat de douaneschuld moet zijn ontstaan overeenkomstig artikel 79 van het DWU. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met deze bewoordingen de wetgever ervoor heeft gekozen dat alléén schulden die zijn ontstaan overeenkomstig de genoemde bepalingen van het (nieuwe) DWU, onder deze bepaling vallen. In de nu ter beoordeling voorliggende besluiten is geen sprake is van een schuld die is ontstaan overeenkomstig artikel 79 van het DWU, maar van een schuld die is ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW. Artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU mist toepassing. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Regelgeving verzoeken om terugbetaling
24. De douaneschulden waarvan terugbetaling wordt verzocht zijn ontstaan vóór 1 mei 2016. Op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punten 22 en 23, leidt de rechtbank af dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling – voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang – materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063). 25. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bevat artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden terugbetaald of kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (1) dat een bijzondere situatie bestaat, en (2) er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is. Met een ‘bijzondere situatie’ wordt in dit verband bedoeld een bijzondere situatie waarin de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten (zie het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C‑574/17 P, EU:C:2018:598, punt 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden betrekking moeten hebben op het ontstaan van de douaneschuld.
Verzoeken om terugbetaling
26. Eiseres stelt dat reeds op grond van punt 36 van het GTC-arrest (zie 7.), de weigering van verweerder om artikel 239 CDW toe te passen, niet juist is. In deze overweging staat het volgende vermeld: “Bovendien zij eraan herinnerd dat de economische strekking van de rechten bij invoer zich er niet tegen verzet dat in een situatie waarin de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, een douaneschuld ingevolge artikel 203, lid 1 van het douanewetboek ontstaat, aangezien artikel 239 van dat wetboek onder bepaalde voorwaarden voorziet in terugbetaling of kwijtschelding van de wettelijk verschuldigde rechten (zie in die zin arrest Hamann International, C-337/01, EU:C:2004:90, punt 34).”
27. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. Uit voornoemd punt volgt dat artikel 239 van het CDW onder bepaalde voorwaarden voorziet in terugbetaling of kwijtschelding. Deze voorwaarden zijn hiervoor genoemd onder 25. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een frauduleuze handeling. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
28. Eiseres voert met betrekking tot de bijzondere omstandigheden aan dat met het GTC-arrest weliswaar juridisch vaststaat dat de goederen niet zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming, namelijk Antwerpen, maar dat dit feitelijk gezien niet juist is. De goederen en het document zijn terdege bij de Antwerpse douane aangebracht. Dit volgt uit het feit dat de goederen op het Haventerrein zijn gekomen en de goederen de bestemming wederuitvoer hebben gekregen. De zending kan pas op het schip worden gezet als de eerste fase is doorlopen. De vrachtwagenchauffeur die de goederen op het haventerrein brengt heeft geen enkel zicht op de procedure van aanbrengen noch hoe de aankomst van de vrachtwagen administratief wordt verwerkt. Er worden geen documenten afgegeven die als bewijs kunnen dienen dat de goederen zijn aangebracht. Verweerder heeft onvoldoende inspanningen verricht bij de nasporingsprocedure. Verder stelt eiseres dat ten tijde van het aanbrengen van de goederen er veel mis ging bij de Antwerpse douane waardoor de Antwerpse douane de desbetreffende goederen niet heeft geregistreerd. Hierover hebben de Nederlandse en Belgische douane op hoog niveau met elkaar gecommuniceerd. Dit blijkt uit het “Verslag Overleg Douane Bedrijfsleven van 15 juni 2016” en een “Memo opschorting UTB’s bij Rotterdam/Antwerpen/Zaventem als kantoor van bestemming van 8 november 2016”. Dat er op hoog niveau met elkaar is gesproken blijkt ook uit een stuk uit 2010. Het kan niet anders, dan dat dit stuk gaat over de situatie in 2007. Het duurt immers enige tijd voordat er op hoog niveau over de problemen wordt gesproken. Eiseres bevindt zich in een uitzonderlijke situatie ten opzichte van haar branchegenoten. Eiseres verwijst naar de arresten van het Hof van Justitie van 17 februari 2011, nr. C-494/09 (Bolton Alimentari SpA) en van 19 juli 2017, nr. T-752 (Combaro). Verder stelt eiseres dat uit diverse REM-beschikkingen blijkt dat er in vergelijkbare situaties sprake is van bijzondere omstandigheden.
Bijzondere omstandigheden in de zaak HAA 20/100
29. De rechtbank stelt voorop dat eiseres op 13 augustus 2007 een hoeveelheid van 200 zakken basmatirijst heeft geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer met als kantoor van bestemming Bremerhaven. Eiseres heeft deze bestemming, als Toegelaten afzender, zelf op het document T1 aangegeven. Nadat de douane vragen stelde over deze bestemming, heeft eiseres bericht dat het kantoor van bestemming was gewijzigd in Rotterdam. Later in de procedure heeft eiseres gemeld dat het kantoor van bestemming Antwerpen zou zijn. Dat het kantoor van bestemming (uiteindelijk) zou zijn gewijzigd in kantoor Antwerpen, heeft eiseres niet met stukken onderbouwd. Uit nasporing van de douane kon niet worden vastgesteld dat de basmatirijst met het bijbehorende begeleidingsdocument bij het kantoor Antwerpen zou zijn aangebracht. Voor het volgen van de stelling dat de nasporingsprocedure van de douane onvoldoende is geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding. Het is in eerste plaats aan degene die een goed plaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer om de juiste bestemming op te geven. Dit heeft eiseres niet gedaan. Het kan verweerder onder die omstandigheid dan niet verweten worden dat de douane onvoldoende nasporingen heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de basmatirijst de bestemming Antwerpen had. Reeds daarom kan de beroepsgrond dat er sprake is van bijzondere omstandigheden wegens problemen bij de Antwerpse douaneautoriteiten wat betreft de registratie/afmelding voor beëindiging van het douanevervoer, niet slagen.
Bijzondere omstandigheden in de zaak HAA 20/102
30. De rechtbank stelt voorop dat eiseres op 18 december 2007 een partij taartvullingen en instant noedels onder de regeling extern communautair douanevervoer heeft geplaatst met als het kantoor van bestemming Antwerpen. Door nasporing van de douane bij kantoor Antwerpen kon niet worden vastgesteld dat de taartvullingen en instant noedels met het bijbehorende begeleidingsdocument bij dit kantoor zouden zijn aangebracht. Met het GTC-arrest en het arrest van de Hoge Raad (zie 7. voor beide) is komen vast te staan dat de partij taartvullingen en instant noedels niet is aangebracht bij het kantoor van bestemming, Antwerpen.
31. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar stelling dat de goederen en het document wel bij het kantoor Antwerpen zijn aangebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt. Omdat eiseres een verzoek om terugbetaling doet, ligt de bewijslast om dit aannemelijk te maken bij haar. De stukken die in de procedure met betrekking tot de utb van 4 november 2008 waren overgelegd, vermeld in de punten 14 en 16 van het GTC-arrest, tonen aan dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Deze documenten kwalificeren echter niet als alternatief bewijs van zuivering ingevolge artikel 365, derde lid, of artikel 366, tweede en derde lid, van de UCDW. De vaststelling dat de goederen in het land van bestemming zijn aangekomen, volstaat niet voor het als beëindigd kunnen beschouwen van de regeling douanevervoer. Ook indien vaststaat dat de goederen in het land van bestemming zijn aangekomen, kan de regeling douanevervoer pas als beëindigd worden beschouwd indien een bewijsstuk wordt overgelegd dat voldoet aan de in artikel 366 UCDW gestelde voorwaarden (vergelijk de uitspraak van het Hof Amsterdam van 9 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:965). Dat in het land van bestemming Haïti geen (functionerende) douanekantoren zijn, zoals eiseres stelt, maakt dus niet uit voor het oordeel over rechtmatige beëindiging van de douaneregeling. Eiseres heeft geen enkel nader concreet bewijsmiddel overgelegd over de aankomst op het kantoor van bestemming, niet bij het doen van het verzoek om terugbetaling, maar ook niet daarna. Het enkele feit dat eiseres AEO-gecertificeerd is en dat zij veelvuldig interne controles en audits verricht, betekent niet dat het woord van eiseres volstaat. Bovendien blijkt uit zaak HAA 20/100 dat eiseres de bestemming niet altijd juist op het T1-formulier zet. Dat na het GTC-arrest ruimhartig documenten zijn gezuiverd, zoals eiseres stelt, betreft de situatie van na inwerkingtreding van het DWU en gaat om het tenietgaan van een douaneschuld, hetgeen nu niet aan de orde is. Dat eiseres om een relatief gering bedrag procedeert maakt ook niet dat haar bewijslast anders beoordeeld zou moeten worden.
Dat in Antwerpen bij aankomst geen documenten zouden worden afgegeven aan de vrachtwagenchauffeur, wat daar ook van zij, maakt niet dat de bewijslast niet meer bij eiseres ligt. Zij had ook met andere middelen bewijs kunnen leveren (mits zo’n middel voldoet aan de bewijsvereisten van artikel 366, tweede en derde lid, van de UCDW). Eiseres is niet gehouden het onmogelijke te bewijzen, zoals zij betoogt.
32. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft onderbouwd dat sprake was van het disfunctioneren van de Antwerpse douaneautoriteiten waardoor de partij taartvullingen en instant noedels niet zou zijn geregistreerd. Eiseres heeft gewezen op stukken uit 2016 en een stuk uit 2010. Uit de stukken blijkt weliswaar dat er sprake was van problemen bij de Antwerpse douaneautoriteiten wat betreft de registratie/afmelding voor beëindiging van het douanevervoer en dat naar aanleiding daarvan de uitreiking van utb’s met onder meer Antwerpen als kantoor van bestemming werd opgeschort, maar uit de stukken blijkt, anders dan eiseres stelt, niet dat deze zien op het jaar 2007 waarin eiseres de partij taartvullingen en instant noedels onder de regeling extern communautair douanevervoer heeft geplaatst. Daarnaast zijn de stukken zo algemeen van aard dat daaruit niet kan blijken dat er problemen waren met het aanbrengen van de goederen die eiseres aanbracht. Uit de stukken blijkt immers niet dat er specifiek met betrekking tot de onderhavige zending taartvullingen en instant noedels sprake was van het disfunctioneren van de Antwerpse douaneautoriteiten. De beroepsgrond van eiseres kan niet slagen.
33. Het beroep van eiseres op de REM-beschikkingen kan niet slagen omdat deze casussen onvoldoende vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. REM 8/98 betreft een zaak die van de onderhavige verschilt op diverse punten, waaronder de vaststaande omstandigheid van een vergissing van betrokkene en zijn actieve houding in het signaleren van die vergissing, en het ontbreken van een invoeraangifte in een derde land. REM 01/09 betreft een zaak met nog minder relevante raakvlakken met de onderhavige zaak. REM 12/2002 tenslotte betreft een zaak waarin de actieve betrokkenheid van een corrupte functionaris vaststond en doorslaggevend was voor de besluitvorming. Van dit alles is in de onderhavige zaak geen sprake.
34. De rechtbank komt tot de conclusie dat in zowel de zaak HAA 20/100 als de zaak HAA 20/102 geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW rechtvaardigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals door eiseres verzocht. Verweerder heeft de verzoeken van eiseres om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW terecht afgewezen.
De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
35. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
36. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 37. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift (in beide zaken) is op 3 oktober 2017 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 8 oktober 2019. De rechtbank doet op 15 juli 2022 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 58 maanden. Het is de rechtbank gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot verkorting of verlenging van de termijn moeten nopen. Immers, op verzoek van eiseres is de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden in verband met een Wob-procedure van 28 november 2018 tot 26 februari 2019 (afgerond 3 maanden). Het tijdsverloop komt daarmee op 55 maanden. De redelijke termijn is dus met 31 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000.
38. De rechtbank stelt vast dat de zaken in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
39. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2019 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2022 een tijdsverloop van afgerond 33 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (55 – 33 =) 22 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Aangezien de bezwaarfase 22 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, dient de termijnoverschrijding voor 16 maanden aan verweerder te worden en voor 15 maanden aan de rechtbank.
40. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van afgerond € 1.548 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van de immateriële schade van afgerond € 1.452.
Proceskosten en griffierecht
41. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres, waarbij de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken 20/100 en 20/102 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Om redenen van eenvoud zal de rechtbank elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015). 42. Voorts dient aan eiseres het voor de behandeling door de rechtbank gestorte griffierecht van € 345 door verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), ieder voor de helft, te worden vergoed.