ECLI:NL:GHAMS:2020:1063

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
19/00035
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten; niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X], gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2018. De zaak betreft een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten dat door belanghebbende is ingediend, maar door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de termijn. De inspecteur had op 26 februari 2007 een uitnodiging tot betaling uitgereikt aan [A B.V.] voor een bedrag van € 84.094,56, waarvan een deel betrekking had op antidumpingrechten. Belanghebbende verzocht op 1 maart 2016 om terugbetaling, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof overwoog dat het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het verzoek meer dan acht jaar na de wettelijke termijn was ingediend. Belanghebbende voerde aan dat er sprake was van onbillijkheid en uitzonderingsgevallen, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claims. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat belanghebbende niet op eigen naam een verzoek om terugbetaling kon indienen, omdat hij geen belanghebbende was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00035
3 maart 2020
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [Y]
tegen de uitspraak van 3 december 2018 in de zaak met het kenmerk HAA 17/161 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 februari 2007 aan [A B.V.] (de aangever) een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 84.094,56 (€ 50.700 aan antidumpingrechten, € 2.883,60 aan douanerechten en € 30.510,96 aan omzetbelasting).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 maart 2016, door de inspecteur ontvangen op 2 maart 2016, verzocht om terugbetaling van een deel van de antidumpingrechten. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 23 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn waarbinnen dit verzoek had moeten worden ingediend.
1.3.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 9 december 2016, afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
het beroep in haar uitspraak van 3 december 2018 ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 9 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 6 februari 2020 heeft het Hof van belanghebbende een volmacht ontvangen. Belanghebbende wordt daarin gemachtigd om namens de aangever (inmiddels geheten [B B.V.] ) om terugbetaling te verzoeken en de bezwaar- en beroepsprocedure te voeren.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Verschenen zijn
belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde, en, namens de inspecteur, mr. K.M. Chung en mr. E.H. Mennes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Op 26 februari 2007 heeft [A B.V.] aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 780.000 stuks navulbare wegwerpaanstekers. De goederen zijn aangegeven onder goederencode 9613 20 90 29 00. Als geadresseerde is vermeld [X] te [Z] .
2. Bij brief van 1 maart 2016, ontvangen door verweerder op 2 maart 2016, is een verzoek om terugbetaling ingediend waarin is verzocht om terugbetaling van een deel van de antidumpingrechten. In dit verzoek om terugbetaling is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
[X]
(…)
Door ons bedrijf is op 26-2-2007 een partij aanstekers uit China ingevoerd. Via de firma [A B.V.] is de invoer geregeld en zijn de douanerechten ingehouden, volgens de bijlagen.
(…)
Het is voor ons een aanzienlijke strop en wij verzoeken u de mogelijkheid te willen onderzoeken tot teruggave van het deel betaalde antidumpingrechten groot ca. € 35000.
(…)
In afwachting van uw bericht verblijven wij met vriendelijke groet
[Y]
[X] (…)”
3. Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 23 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen.
4. Tot de stukken van het geding een machtiging van 5 oktober 2016. In deze machtiging is opgenomen dat [B B.V.] (voorheen: [A B.V.] ) eiser machtigt een verzoek om terugbetaling in te dienen en tevens voor de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedure met betrekking tot de onder 1 genoemde aangifte.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat, anders dan de rechtbank vermeldt onder punt 1 van haar uitspraak, het geschil
niet-navulbare zakgasaanstekers (hierna: aanstekers) betreft. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft later in de procedure gepreciseerd dat het verzoek om terugbetaling van “ca. € 35000” aan antidumpingrechten in concreto betrekking heeft op 503.000 gasaanstekers welke hij op 3 september 2016 nog altijd op voorraad had. Hij verzoekt om een terugbetaling van 503.000 x € 0,065 = € 32.695 aan antidumpingrechten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de inspecteur het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, zo nee, of belanghebbende recht heeft op terugbetaling van antidumpingrechten tot een bedrag van € 32.695.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen.
“7. Ingevolge artikel 878, eerste lid, van de Toepassingsverordening CDW (hierna: Tvo) wordt het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of bij uitvoer, hierna "verzoek om terugbetaling of kwijtschelding" genoemd, ingediend door degene die deze rechten heeft voldaan of gehouden is deze te voldoen, dan wel door degenen die hem zijn opgevolgd in zijn rechten en verplichtingen. Het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding kan eveneens worden ingediend door de vertegenwoordiger van de in de eerste alinea bedoelde persoon of personen. Nu de utb is opgelegd aan [A B.V.] en [A B.V.] aldus de rechten heeft voldaan dan wel gehouden is de rechten te voldoen, eiser niet degene is die [A B.V.] heeft opgevolgd in zijn rechten en verplichtingen en niet gesteld noch gebleken is dat er sprake is van vertegenwoordiging, kan eiser niet op eigen naam een verzoek om terugbetaling indienen. Eiser is derhalve geen belanghebbende. De stelling van eiser - wat daar ook van zij - dat [A B.V.] het bedrag dat op de utb is vermeld aan eiser heeft doorberekend, maakt voorgaande niet anders.
8. Voorts is de vraag of eiser namens [A B.V.] het verzoek om terugbetaling heeft ingediend. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Bovenaan het verzoek om terugbetaling staan de naam en gegevens van eiser. In het verzoek om terugbetaling is - voor zover van belang - het volgende vermeld: “Het is voor ons een aanzienlijke strop en wij verzoeken u de mogelijkheid te willen onderzoeken tot teruggave van het deel betaalde antidumpingrechten groot ca. € 35000.” Het verzoek om terugbetaling is ondertekend door [Y] , [X] . Uit het voorgaande volgt dat eiser zelfstandig een verzoek om terugbetaling heeft ingediend. Niets in het verzoek om terugbetaling duidt erop dat eiser namens [A B.V.] het verzoek om terugbetaling heeft ingediend. Bovendien dateert de door eiser onder 4 genoemde machtiging van 5 oktober 2016 aldus na 1 maart 2016 zijnde de datum van het ingediende verzoek om terugbetaling.
9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder het bezwaar van eiser
niet-ontvankelijk had moeten verklaren nu eiser niet op eigen naam een verzoek om terugbetaling kan indienen en geen belanghebbende is. Dat verweerder het verzoek om terugbetaling op andere gronden - te weten wegens overschrijding van de termijn - niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft geen gevolgen voor de utb. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
10. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het verzoek om terugbetaling na afloop van de in de artikelen 236 tot en met 239 van het Communautair Douanewetboek genoemde termijnen is ingediend en dat er geen sprake is van toeval, overmacht of een uitzonderingsgeval waardoor de termijn kan worden verlengd. Eiser voert daarvoor aan dat hij de goederen al negen jaar lang probeert te verkopen. Dat eiser de goederen al negen jaar probeert te verkopen en hij de goederen (deels) niet verkocht krijgt, is niet een omstandigheid als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoort dit tot het ondernemingsrisico van eiser en komt daarmee aldus voor rekening en risico van eiser. Bovendien kan eiser na negen jaar geen overmacht inroepen wegens het niet naleven van de wetgeving - wat daar ook van zij - omtrent kinderveilige aanstekers.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende betoogt, de aanstekers zich sinds 26 februari 2007 in het vrije verkeer bevinden van de Europese Unie. Dit blijkt uit de stukken van het geding, waaronder een afschrift van de “toestemming tot wegvoering”, waarop is vermeld: “DATUM TOEST.: 26-2-2007”. De omstandigheid dat de aanstekers zich sindsdien in een speciale opslagfaciliteit bevonden, omdat sprake is van met vloeibaar gas gevulde - en dus gevaarlijke - goederen, maakt dit niet anders.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij in aanmerking komt voor terugbetaling van betaalde antidumpingrechten op de voet van artikel 120 van – naar het Hof begrijpt – het Douanewetboek van de Unie (Verordening 952/2013, hierna: DWU), omdat de belastingheffing, die in 2007 heeft plaatsgevonden, “onbillijk” is. Aan de overschrijding van de wettelijke termijn voor indiening van het verzoek om terugbetaling dient, naar belanghebbende stelt, te worden voorbijgegaan, omdat sprake is van “onvoorziene omstandigheden” als bedoeld in de slotzin van artikel 121, lid 1, DWU. Aan de omstandigheid dat het verzoek om terugbetaling is ingediend op naam van belanghebbende en niet op naam van de aangever ( [A B.V.] , thans geheten [B B.V.] ) dient ook voorbij te worden gegaan, omdat belanghebbende reeds in de bezwaarfase beschikte over een geldige volmacht van [B B.V.] . De inspecteur heeft deze stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist: het verzoek om terugbetaling is buiten de daarvoor gestelde wettelijke termijn ingediend door een daartoe onbevoegd persoon. Bovendien is geen sprake van een “onbillijkheid” op grond waarvan een terugbetaling gerechtvaardigd zou zijn, aldus de inspecteur. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is ontstaan op 26 februari 2007. Op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het (tot 1 mei 2016 geldende) Communautair Douanewetboek (Verordening 2913/92, hierna: CDW) van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Uit het arrest Hof van Justitie 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, leidt het Hof af dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling - voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang - materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU. De mogelijkheid van terugbetaling om redenen van billijkheid is in het CDW opgenomen in artikel 239. Weliswaar wordt de term “billijkheid” in artikel 239 CDW niet genoemd, maar uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat dit artikel een algemene billijkheidsclausule inhoudt (zie laatstelijk Hof van Justitie 29 juli 2019, C-89/17, Prenatal SA, ECLI:EU:C:2019:631, r.o. 37).
5.4.
In artikel 239, lid 2, CDW is bepaald dat het verzoek om terugbetaling behoort te worden ingediend binnen twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld aan de schuldenaar is medegedeeld. In casu is de douaneschuld aan de schuldenaar medegedeeld op 26 februari 2007. Het verzoek om terugbetaling had daarom uiterlijk op 27 februari 2008 moeten worden ingediend (vgl. Verordening 1182/71, art. 3). Het verzoek om terugbetaling is pas ingediend op 2 maart 2016, dus acht jaar na het verstrijken van de wettelijke termijn.
In de slotzin van artikel 239, lid 2, CDW is bepaald dat de douaneautoriteiten in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen kunnen toestaan dat de termijn wordt overschreden. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet het van hem verlangde bewijs geleverd dat sprake is van feiten en/of omstandigheden die hem hebben belet om binnen de wettelijke termijn het verzoek om terugbetaling in te dienen of dat anderszins sprake is van een uitzonderingsgeval. Het betoog van belanghebbende komt er in de kern op neer dat hij na de invoer negen jaar lang heeft geprobeerd de aanstekers te verkopen, maar dat dit voor 503.000 van de 780.000 aanstekers niet is gelukt omdat, naar hij stelt, (1) het verbod op de verkoop van niet kinderveilige aanstekers in de Europese Unie niet wordt gehandhaafd en (2) het antidumpingrecht op aanstekers uit China wordt ontdoken door omleiding via Dubai, waardoor zijn aanstekers te duur zijn ten opzichte van de aanstekers van zijn concurrenten. Daarmee heeft belanghebbende wel (enigszins) onderbouwd waarom zijns inziens sprake is van een “onbillijkheid”, maar heeft hij niet verklaard waarom hij zijn verzoek pas acht jaar na het verstrijken van de wettelijke termijn heeft ingediend. Uit de stukken van het geding is het Hof ook ambtshalve niet gebleken dat sprake is van een uitzonderingsgeval.
5.5.
Ten overvloede merkt het Hof op dat toetsing aan de door belanghebbende genoemde bepalingen van het DWU niet tot een ander oordeel leidt. Het DWU bepaalt in artikel 216 weliswaar dat de termijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling drie jaar bedraagt, maar ook indien wordt uitgegaan van deze termijn is nog altijd sprake van een overschrijding van de termijn met zes jaren. De termijn kan ingevolge de slotzin van artikel 216, lid 1, DWU worden verlengd indien de indiener aantoont dat hij ten gevolge van niet te voorziene omstandigheden of overmacht een verzoek niet binnen de voorgeschreven termijn heeft kunnen indienen. Dergelijke onvoorziene omstandigheden zijn door belanghebbende niet gesteld en evenmin heeft belanghebbende gesteld dat overmacht hem heeft belet tijdig een verzoek in te dienen. Het Hof is uit de gedingstukken ook niet gebleken dat sprake is van onvoorziene omstandigheden of overmacht in vorenbedoelde zin.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk verklaard, reeds omdat het verzoek niet tijdig is ingediend.
5.7.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift (onder verwijzing naar artikel 174 DWU) alsmede ter zitting bij het Hof, voorgesteld dat de aangifte van 26 februari 2007 ongeldig wordt gemaakt en dat de aanstekers vervolgens worden uitgevoerd naar een land buiten de Europese Unie, waarna de door hem gewenste terugbetaling verleend zou kunnen worden. Het Hof heeft belanghebbende er ter zitting op gewezen dat deze stelling buiten de grenzen van het geschil valt. Ten overvloede merkt het Hof op dat volgens het destijds geldende recht (artikel 66, lid 2, CDW, gelezen in samenhang met artikel 251, lid 1, van Verordening 2454/93 [UCDW]) ongeldigmaking van een aangifte na vrijgave van de goederen slechts mogelijk was indien de goederen bij vergissing ten invoer waren aangegeven. Een dergelijk situatie doet zich in casu niet voor. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende de aanstekers bewust heeft doen aangeven voor het vrije verkeer, omdat hij deze binnen de Europese Unie wilde verkopen, nog daargelaten dat een verzoek om ongeldigmaking van de aangifte binnen drie maanden na aanvaarding van die aangifte, dus uiterlijk op maandag 28 mei 2007, had moeten worden ingediend.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en N. Djebali, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is 3 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.