ECLI:NL:GHAMS:2021:965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
20/00343 en 20/00344
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging regeling douanevervoer en douaneschuld in het kader van douanerechten en omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de regeling douanevervoer en de daaruit voortvloeiende douaneschuld. De belanghebbende, [X B.V.], had tegen de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting bezwaar gemaakt, maar de rechtbank had deze beroepen ongegrond verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had de belanghebbende een uitnodiging tot betaling gestuurd voor douanerechten en omzetbelasting, omdat het douanevervoer niet op regelmatige wijze was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen bewijsstukken had overgelegd die voldeden aan de eisen van artikel 366 van de UCDW, waardoor de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken en een douaneschuld was ontstaan op basis van artikel 203 van het CDW.

In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de goederen in Rusland zijn aangekomen en daar zijn aangegeven bij de douane, maar het Hof oordeelde dat er geen bewijs was overgelegd dat voldeed aan de vereisten van de UCDW. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de douaneschuld niet was teniet gegaan op basis van artikel 124 van het Douanewetboek van de Unie, omdat deze regels niet van toepassing waren op rechtsbetrekkingen die vóór de inwerkingtreding van het DWU waren ontstaan. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de goederen niet in het economische verkeer van de EU waren gekomen, waardoor omzetbelasting verschuldigd bleef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de belanghebbende werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00343 en 20/00344
9 maart 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: C. van Oosten
tegen de uitspraak van 9 april 2020 in de zaken met de kenmerken HAA 17/5689 en HAA 17/5690 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

20/00343 (HAA 17/5689)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2016 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (utb) met nr. 8130.73.042/00.7.1193 uitgereikt voor een bedrag van € 2.618,60 aan douanerechten en € 20.916,84 aan omzetbelasting (hierna: utb 1).
20/00344 (HAA 17/5690)
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2016 aan belanghebbende een
utb met nr. 8130.73.042/00.7.1192 uitgereikt voor een bedrag van € 182 aan douanerechten en € 1.130,22 aan omzetbelasting (hierna: utb 2).
1.2.1.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen utb 1 bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2017 gegrond verklaard, de utb verminderd met € 1.395,14 aan douanerechten en € 9.920,65 aan omzetbelasting.
1.2.2.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen utb 2 bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2017 ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
in haar uitspraak van 9 april 2020 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank zijn belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 25 mei 2020 en is aangevuld bij brief van 15 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 18 januari 2021 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres is een douane-expediteur/douanevertegenwoordiger die onderdeel uitmaakt van de Koninklijke Burger Group B.V. (hierna: Burger), die wereldwijd logistieke diensten aanbiedt, waaronder het vervoer en opslag van goederen.
Zaak HAA 17/5689
2. Eiseres heeft op 3 december 2015 als toegelaten afzender aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document T1 [***] (hierna: aangifte 1). Het kantoor van vertrek is [Z] . Het kantoor van bestemming is [plaats] , Polen. De goederen zijn in de aangifte omschreven als “ [productomschrijving 1] ” . Voor het vervoer is de CMR-vrachtbrief nr. [nummer] opgemaakt, met als afzender [afzender] te Zwitserland en geadresseerde [geadresseerde] te Moskou.
Zaak HAA 17/5690
3. Eiseres heeft op 3 december 2015 als toegelaten afzender nog een aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document T1 [***] (hierna: aangifte 2). Het kantoor van vertrek is [Z] . Het kantoor van bestemming is [plaats] , Polen. De goederen zijn in de aangifte omschreven als “ [productomschrijving 2] ”. Voor het vervoer zijn twee CMR-vrachtbrieven opgemaakt, nrs. [nummer] en [nummer] , met als afzender [afzender] te Zwitserland en als geadresseerde [geadresseerde] te Moskou.
4. Omdat de aangiftes niet zijn afgemeld in het New Computerised Transit System (NCTS) nadat de vervoerstermijn is verstreken, heeft verweerder het nasporingsonderzoek als bedoeld in artikel 365 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW) opgestart bij het kantoor van bestemming. Deze procedure heeft geen informatie opgeleverd over de regelmatige beëindiging van de regeling.
5. Op 18 januari 2016 is eiseres door verweerder via twee geautomatiseerde berichten IE140 (navraag niet-beëindigd vervoer) ervan in kennis gesteld dat de bewijzen van de regelmatige beëindiging van de regeling niet zijn ontvangen. Eiseres heeft hierop op 18 februari 2016 per e-mail kopieën verstrekt van de CMR-vrachtbrieven en van twee Russische aangiftes.
6. Bij brieven van 28 februari 2016 heeft verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om utb’s op te leggen wegens niet-zuivering van de aangiftes. Eiseres heeft hierop gereageerd bij e-mails van 2 maart 2016, waarbij eiseres een aantal stukken heeft overgelegd, namelijk T1 MRN-formulieren zoals onder punt 2 en 3 vermeld, kopieën van de CMR-vrachtbrieven en kopieën van twee Russische aangiftes. Verweerder heeft bij e-mails van 7 maart 2016 aan eiseres meegedeeld dat de overgelegde gegevens onvoldoende zijn om de regeling douanevervoer te zuiveren of te beëindigen. Met dagtekening 25 maart 2016 heeft verweerder voornoemde utb’s opgelegd. Op 7 juni 2016 legde eiseres twee exemplaren van Russische invoeraangiftes over (met nummers [nummer] en [nummer] ) voorzien van stempelafdrukken. Het Team Falsificaten van Douane Zuid heeft op de aanbiedingsbrief van eiseres aangetekend “geen dienststempels / wel met inkt geplaatst”.
7. Op 7 juli 2016 heeft eiseres een origineel exemplaar van een “Confirmation of customs clearance in Russia” overgelegd, waarin wordt verklaard dat de goederen van beide T1-documenten in Rusland zijn ingevoerd. In het stempel op deze verklaring is de naam “ [naam] ” te lezen. Verder legde eiseres de twee hiervoor onder punt 6 genoemde Russische invoeraangiftes over, ook voorzien van het stempel “ [naam] ”. Verweerder heeft deze verklaring en de aangiftes laten onderzoeken door de Russische autoriteiten. In de brief van de Russische autoriteiten van 26 oktober 2016 is vermeld dat de stempelafdruk geen douanestempel is, maar verwijst naar het Russische bedrijf [naam] . Volgens het onderzoek is de stempelafdruk noch de daarbij geplaatste handtekening op de verklaring en de invoeraangiftes van dat bedrijf afkomstig. Voorts is vermeld in deze brief dat het onderzoek of de goederen zoals vermeld op de aangiften T1 in Rusland zijn ingeklaard, nog loopt.
8. Op 21 juli 2017 heeft eiseres origineel gestempelde exemplaren van kopieën van de gestempelde CMR-vrachtbrieven overgelegd. Op 27 juli 2017 deelde verweerder aan eiseres mede dat de originele stempelafdruk niet van een douanestempel is, maar van een firmastempel.
9. Als bijlage bij haar beroepschrift heeft eiseres twee exemplaren van de twee onder 5 genoemde Russische invoeraangiftes gevoegd, elk voorzien van een stempelafdruk waarvan eiseres stelt dat het een Russisch douanestempel is. Ter zitting is de aard van de stempelafdruk niet vast komen te staan en evenmin of het twee origineel gestempelde documenten zijn of kleurenkopieën van gestempelde documenten.
10. In de brief van de Nederlandse Douane (Landelijk Kantoor) van 9 november 2018 betreffende Elektronische gegevensverwerking staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Douane Nederland maakt gebruik van elektronische gegevensverwerking. Dit houdt in dat douaneaangiften, meldingen en verklaringen langs elektronische weg moeten worden ingediend en dat de douane hierop langs elektronische weg reageert. Schriftelijke gegevensuitwisseling is alleen mogelijk in noodprocedures, na toestemming van de douane.
Prints van de elektronische berichten die u van de douane ontvangt hebben dezelfde officiële status als de voorheen verstrekte schriftelijke verklaringen. De douane voorziet de prints niet van een ondertekening en/of een dienststempel, ook niet op verzoek.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“21. Tussen partijen is niet in geschil dat de regeling extern communautair douanevervoer voor beide T1-aangiftes formeel als niet-beëindigd moet worden aangemerkt omdat niet is aangetoond dat de goederen op het aangegeven kantoor van bestemming zijn aangebracht.
22. Op grond van artikel 366, tweede lid, van de UCDW heeft de aangever de mogelijkheid om door middel van alternatieve bewijsmiddelen aan te tonen dat de regeling communautair douanevervoer als beëindigd moet worden beschouwd. De wijze waarop hij dat doet, staat hem blijkens dit artikel niet vrij omdat alleen de in deze bepaling omschreven bewijsstukken kunnen worden aanvaard. Dit houdt in dat ten minste één van de door eiseres overgelegde bewijsstukken dient te voldoen aan de vereisten van artikel 366, tweede lid, van de UCDW om aan te tonen dat de regeling communautair douanevervoer is beëindigd. Gelet daarop heeft verweerder, anders dan eiseres stelt, niet een te enge interpretatie van artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW gehanteerd door alle door eiseres ingebrachte stukken afzonderlijk te beoordelen.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres geen bewijsmiddelen heeft overgelegd die voldoen aan de eisen van artikel 366, tweede lid, van de UCDW en overweegt daarover het volgende.
24.1.
Eiseres heeft in beroep exemplaren van de twee onder punt 5 genoemde Russische invoeraangiftes overgelegd. Ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat deze aangiftes uitdraaien betreffen uit het geautomatiseerde douanesysteem van Rusland en zijn voorzien van stempels van de Russische Douane. Dit zou volgen uit het feit dat de teksten en het wapen van de stempels overeenkomen met het wapen van de Russische Douane zoals is opgenomen en afgebeeld op de officiële webpagina van de Russische Douane op internet. Eiseres stelt dat het laten voorzien van stempels echter formeel niet nodig is omdat deze aangiftes op zichzelf al zijn te beschouwen als originele douanedocumenten als bedoeld in artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW. De Russische Douane maakt immers gebruik van geautomatiseerde systemen waardoor geen papieren aangiftes meer worden ingediend. Vanuit de software van de indiener van de betreffende aangiftes voor het vrije verkeer kunnen uitdraaien worden gemaakt ten behoeve van bijvoorbeeld de bewaarplicht. In Rusland worden in beginsel geen afdrukken van stempels door de Russische Douane op dergelijke “zelfgemaakte” prints gezet. Dit Russische beleid komt overeen met het huidige beleid van de Nederlandse Douane zelf, zoals is opgenomen in haar brief van 9 november 2018 en het Handboek Douane.
24.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat visering door de Russische Douane van de in beroep overgelegde aangiftes noodzakelijk is om te voldoen aan het vereiste van artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW. Uit het derde lid van artikel 366 van de UCDW volgt immers dat originele documenten kunnen worden vervangen door kopieën mits zij zijn geviseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is een print uit een geautomatiseerd systeem aan te merken als een kopie, die moet worden geviseerd om te kunnen dienen als bewijsstuk in de zin van artikel 366 van de UCDW. Het enkele feit dat Rusland werkt met digitale aangiftes, maakt nog niet dat uitdraaien uit een Russische systeem als originelen kunnen worden aangemerkt.
24.3.
Ter zitting is niet komen vast te staan of deze Russische aangiftes originele documenten zijn. Er zijn weliswaar stempels op aangebracht, maar niet gebleken is dat dit originele stempels zijn van de Russische Douane. Ter zitting heeft verweerder aangeboden om deze stempels te (laten) onderzoeken, maar eiseres heeft uitdrukkelijk meegedeeld daar geen behoefte aan te hebben. Gelet daarop staat niet vast dat de overgelegde aangiftes douanedocumenten zijn die geviseerd zijn door de Russische Douane, dan wel kopieën betreffen die voor conform zijn gewaarmerkt door de Russische Douane. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit in de risicosfeer van eiseres. De aangiftes voldoen daarom niet aan het vereiste van artikel 366, tweede lid, onder a, dan wel het derde lid van de UCDW.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat de in bezwaar overgelegde exemplaren van de Russische invoeraangiftes met nummers [nummer] en [nummer] kopieën betreffen waarop geen stempels zijn aangebracht van de Russische Douane, zodat ook de in bezwaar overgelegde Russische aangiftes niet voldoen aan artikel 366 van de UCDW.
26. Voorts heeft eiseres CMR-vrachtbrieven overgelegd met nummers [nummer] tot en met [nummer] . Tussen partijen is niet in geschil dat van de CMR-vrachtbrief met nummer [nummer] weliswaar een origineel exemplaar is overgelegd maar dat dit stuk geen betrekking heeft op de onderhavige zaken. Deze vrachtbrief kan daarom niet als bewijsmiddel dienen. Voor de overige CMR-vrachtbrieven heeft verweerder in zijn brieven van 21 juli 2017 meegedeeld dat deze stukken niet zijn voorzien van douane-stempelafdrukken maar van firma-stempelafdrukken. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat op deze stukken gekopieerde stempels staan en originele stempels. De originele stempels betreffen geen douanestempels. Volgens verweerder is deze conclusie getrokken naar aanleiding van onderzoek door middel van vergelijkingsmateriaal uit een catalogus. Hoewel hiervan geen proces-verbaal is opgemaakt door de Douane, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Eiseres heeft hiertegen in beroep geen argumenten ingebracht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de CMR-vrachtbrieven niet voldoen aan de vereisten van artikel 366, derde lid, van de UCDW, omdat de documenten niet door de Russische autoriteiten zijn gewaarmerkt.
27. De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook met de overige ingebrachte stukken niet heeft voldaan aan artikel 366 van de UCDW nu niet aannemelijk is gemaakt dat daarop stempelafdrukken staan vermeld van de Russische Douane of andere Russische autoriteiten. Zoals onder punt 6 is weergegeven, heeft verweerder onderzoek laten doen door de Russische autoriteiten naar een stempelafdruk op een verklaring. De uitkomst van het onderzoek was dat de stempelafdruk geen douanestempel betrof. Hiertegen heeft eiseres geen nadere argumenten ingebracht. Ten aanzien van de bij het beroepschrift overgelegde verklaringen is evenmin aannemelijk gemaakt dat de daarop vermelde stempels afkomstig zijn van de Russische Douane of andere bevoegde autoriteiten.
28.1.
Eiseres stelt voorts dat in Zwitserland goederen zijn bijgeladen, bestemd voor dezelfde geadresseerde in Rusland. Het hiervoor opgestelde T1-document is door de Zwitserse Douane als gezuiverd aangemerkt op basis van dezelfde bewijsmiddelen die in deze kwestie aan de Nederlandse Douane zijn overgelegd.
28.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt niet kan slagen. De zuivering van de onderhavige aangiftes dient immers op haar eigen merites te worden beoordeeld.
29.1.
Eiseres voert ten slotte aan dat, nu duidelijk blijkt dat de onderhavige goederen in het economische circuit in Rusland zijn terechtgekomen en daar zijn verbruikt, daardoor analoog aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juli 2019 in de zaak Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung tegen Hauptzollamt Frankfurt Am Main, zaak C-26/18 (het FedEx-arrest) geen omzetbelasting voor onderhavige goederen in Nederland verschuldigd is.
29.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt reeds niet kan slagen nu niet is komen vast te staan dat de onderhavige goederen in het economische verkeer in Rusland terecht zijn gekomen. De feiten en omstandigheden als bekend uit het FedEx-arrest zijn niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in de zaken van eiseres.
30. Nu voor beide T1-aangiften niet is aangetoond dat de goederen zijn aangebracht bij het douanekantoor van bestemming en bovendien niet bekend is waar zich de eerste onregelmatigheid heeft voorgedaan die moet worden aangemerkt als de onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW, is de douaneschuld op grond van artikel 215 van het CDW, in Nederland ontstaan. Dit geldt ook voor de belastingschuld voor de omzetbelasting (zie ook Hof van Justitie, C-371/99, Liberexim, r.o. 44).
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
32. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.
33. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
34. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De redelijke termijn is aangevangen op 9 mei 2016 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (9 april 2020). Er is een tijdsverloop van afgerond 48 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 24 maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Immers, in de brief van 21 juli 2016 heeft verweerder eiseres verzocht om het bezwaarschrift op te schorten voor een jaar in verband met onderzoek dat verweerder laat instellen door de Russische autoriteiten naar een stempel op de verklaring als onder 19 vermeld. Eiseres heeft daarmee ingestemd. Eiseres heeft op 21 juli 2017 het bezwaar gemotiveerd en tot 19 september 2017 uitstel gekregen om nadere stukken in te dienen. De bezwaartermijn is daarmee op 19 september 2017 weer aangevangen. De redelijke termijn dient daarom te worden verlengd met 14 maanden.
De redelijke termijn is derhalve met 10 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de immateriële schade van € 1.000,-. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 14 november 2017 heeft de bezwaarperiode geduurd van 9 mei 2016 tot 21 juli 2016 en van 19 september 2017 tot 14 november 2017. De bezwaarfase heeft daarmee niet langer dan een half jaar en daarmee niet onredelijk lang geduurd. De overschrijding van 10 maanden dient daarom geheel te worden toegerekend aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Er is weliswaar sprake van twee zaken, maar omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en sprake is geweest van een gezamenlijke behandeling, wordt éénmaal het tarief van € 1.000,- toegekend. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 1.000,-.
Proceskosten
35. Nu de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) en een factor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).
36. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

Beëindiging van de regeling douanevervoer
5.1.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 22 van haar uitspraak met juistheid als uitgangspunt heeft genomen dat, nu vast staat dat het douanevervoer niet op regelmatige wijze is beëindigd, de regeling douanevervoer slechts alsnog als beëindigd kan worden beschouwd indien een bewijsstuk wordt overgelegd dat voldoet aan de in artikel 366, lid 2 en/of lid 3 UCDW gestelde voorwaarden. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 oktober 2015, B&S Global Transit Center B.V., C-319/14, ECLI:EU:C:2015:734 (hierna: B&S-arrest). Uitgaande van voormeld uitgangspunt is de rechtbank in de overwegingen 23 tot en met 28.2 van de bestreden uitspraak op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen: belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd waarvan is komen vast te staan dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 366 UCDW. Het Hof neemt de genoemde overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat uit de samenhang van alle door haar ingebrachte stukken duidelijk blijkt dat de goederen op de plaats van bestemming zijn aangekomen en aldaar bij de Russische douane voor het vrije verkeer zijn aangegeven en de Russische douanerechten, omzetbelasting bij invoer en andere heffingen bij invoer aan de Russische douane zijn afgedragen. De vaststelling dat de goederen in het land van bestemming zijn aangekomen volstaat evenwel niet voor het als beëindigd kunnen beschouwen van de regeling douanevervoer. Ook indien vaststaat dat de goederen in het land van bestemming zijn aangekomen kan de regeling douanevervoer pas als beëindigd worden beschouwd indien een bewijsstuk wordt overgelegd dat voldoet aan de in artikel 366 UCDW gestelde voorwaarden (vgl. B&S-arrest, r.o. 34 tot en met 40).
5.3.
Belanghebbende heeft bij de motivering van haar beroep in eerste aanleg nieuwe exemplaren van de Russische invoeraangiften overgelegd, voorzien van andere stempelafdrukken dan de exemplaren welke zij in de bezwaarfase heeft overgelegd. Belanghebbende heeft in de motivering van haar beroepschriften wel vermeld dat zij exemplaren van de Russische invoeraangiften bijvoegt (als bijlage 6), maar heeft daarbij niet vermeld dat het nieuwe exemplaren betreft, met andere stempelafdrukken. Ter zitting in eerste aanleg heeft de inspecteur aangeboden deze nieuwe versies van de Russische invoeraangiften te laten onderzoeken door de ‘afdeling Falsificaten’, om vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van stempelafdrukken (en niet van kopieën of kleurenprints). Belanghebbende heeft uitdrukkelijk aangegeven daar geen behoefte aan te hebben. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat door haar niet is vast te stellen of de overgelegde Russische invoeraangiften voorzien zijn van een stempelafdruk van de Russische douane, zodat zij niet als een ‘gewaarmerkt document’ kunnen worden aangemerkt.
5.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de inspecteur de in eerste aanleg als bijlage 6 bij de motivering van haar beroepschriften overgelegde exemplaren van de Russische invoeraangiften reeds had kunnen laten onderzoeken vóórdat de zitting bij de rechtbank plaatsvond en dat het de inspecteur “zou sieren” indien hij dit onderzoek in elk geval zou uitvoeren voordat de mondelinge behandeling bij het Hof zou plaatsvinden. Belanghebbende gaat er hierbij aan voorbij dat de inspecteur voor de beoordeling of de Russische invoeraangiften daadwerkelijk zijn voorzien van stempelafdrukken (en het geen kopieën of kleurenprints betreft) dient te beschikken over de originele exemplaren, welke zich niet bij de inspecteur bevinden omdat de inspecteur van de rechtbank slechts een kopie van de beroepschriften en de daarbij gevoegde bijlagen ontvangt. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur zijn aanbod herhaald. Hij schrijft ter zake:
“Mijn aanbod om een onderzoek in te stellen naar die bescheiden staat nog steeds. Als ik de beschikking krijg over die bescheiden, zal ik een onderzoek laten instellen naar de stempelafdrukken. Dat onderzoek geschiedt door mijn collega’s van de afdeling Falsificaten in Heerlen en kan heel snel plaatsvinden. Een nader onderzoek, bijvoorbeeld een verzoek aan de Russische Douane, zal dan waarschijnlijk niet nodig zijn.”
Belanghebbende heeft van dit aanbod, waarop de inspecteur ter zitting in hoger beroep nogmaals heeft gewezen, geen gebruik gemaakt.
5.5.
Belanghebbende heeft er op gewezen dat volgens het thans geldende Handboek Douane, onderdeel 14.20.00, paragraaf 6.3.4, ook prints uit een aangiftesysteem zonder stempelafdruk van de douaneautoriteit van het derde land worden geaccepteerd als alternatief bewijs. Uit de door belanghebbende in haar hogerberoepschrift geciteerde tekst blijkt evenwel dat, zoals de inspecteur ter zitting ook heeft benadrukt, deze mogelijkheid enkel bestaat indien sprake is van een “administratieve afspraak”. De inspecteur heeft ter zitting gepreciseerd dat hij op basis van een dergelijke administratieve afspraak (tussen de EU en een derde land) zelf in het aangiftesysteem van het desbetreffende land kan kijken om de als bewijs overgelegde print te verifiëren. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat een dergelijke administratieve afspraak niet met Rusland is gemaakt. In het midden kan daarom blijven in hoeverre de thans geldende tekst van het Handboek Douane van betekenis is voor rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan voor 1 mei 2016.
5.6.
Nu belanghebbende voor geen van beide zendingen een bewijsstuk heeft overgelegd dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 366 UCDW, is de regeling douanevervoer niet beëindigd. Dit brengt met zich dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, waardoor voor beide zendingen een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 203 CDW (vgl. B&S-arrest, r.o. 40).
Tenietgaan douaneschuld
5.7.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de onderwerpelijke douaneschulden teniet zijn gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De inspecteur heeft dit betwist, omdat deze bepaling van het DWU, naar hij stelt, pas van toepassing is op rechtsbetrekkingen die ontstaan op of na 1 mei 2016. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.8.
De onderwerpelijke douaneschulden zijn ontstaan vóór 1 mei 2016, de datum waarop het DWU van toepassing is geworden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities. Uit de rechtsoverwegingen 39 tot en met 41 van het arrest Hof van Justitie 23 februari 2006, C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136 (Molenbergnatie NV) volgt dat regels betreffende het tenietgaan van een douaneschuld kwalificeren als materiële regels en niet als procedureregels. Artikel 124 DWU is daarom in deze zaak niet van toepassing.
Omzetbelasting
5.9.
Meer subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat geen omzetbelasting verschuldigd is, omdat de goederen niet in het economische verkeer van de Europese Unie terecht zijn gekomen. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2019, C-26/18, ECLI:EU:C:2019:579, Federal Express. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
Volgens vaste rechtspraak is bij onttrekking aan het douanetoezicht, naast het douanerecht, in beginsel ook omzetbelasting verschuldigd. Het Hof verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, C-371/99, ECLI:EU:C:2002:433, Liberexim BV, r.o. 44 en van 15 mei 2014, C-480/12, ECLI:EU:C:2014:329, X BV, r.o. 46 tot en met 55. Uit deze arresten volgt dat indien een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 203 of 204 CDW, de desbetreffende goederen aan de regeling douanevervoer zijn onttrokken in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en artikel 71, lid 1, van de BTW-richtlijn, zodat voor de heffing van omzetbelasting sprake is van het belastbare feit ‘invoer’.
5.11.
In latere rechtspraak heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat zich specifieke situaties kunnen voordoen waarin er wel een douaneschuld ontstaat, maar geen omzetbelastingschuld (vgl. HvJ 2 juni 2016, C-226/14 en C-228/14, Eurogate Distribution GmbH (II) en DHL Hub Leipzig GmbH, ECLI:EU:C:2016:405 en HvJ 1 juni 2017, C-571/15, Wallenborn Transports SA, ECLI:EU:C:2017:417). Het betreft situaties waarin is komen vast te staan dat goederen, afkomstig uit derde landen – hoewel op enig moment onttrokken (in de zin van de BTW-richtlijn) aan de douaneregelingen waaronder zij zich bevonden – zich desondanks tot het moment van hun wederuitvoer onder een douaneregeling (althans een vorm van douanetoezicht) hebben bevonden, waardoor zij nimmer in het economische circuit van de Europese Unie zijn terechtgekomen.
5.12.
In de onderwerpelijke zaak staat vast dat de goederen niet met het desbetreffende begeleidingsdocument zijn aangeboden bij het kantoor van bestemming (douanekantoor [***] , [plaats] , Polen). Ook indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat, zoals belanghebbende stelt, de goederen in Rusland zijn afgeleverd en aldaar in het economische verkeer zijn gebracht, is in casu onbekend hoe de goederen daar terecht zijn gekomen en is evenmin bekend of het desbetreffende begeleidingsdocument bij het verlaten van de Europese Unie nog bij de goederen aanwezig was. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond om af te zien van de heffing van omzetbelasting, nu niet is komen vast te staan de goederen niet (eerst) in het economische verkeer van de Unie zijn gebracht.
5.13.
Het door belanghebbende genoemde arrest Federal Express betreft de vraag welke lidstaat (Duitsland of Griekenland) bevoegd is om de omzetbelasting ter zake van de invoer te heffen en werpt reeds daarom geen nieuw of ander licht op de zaak. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.