In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 een arrest gewezen in een cassatieprocedure betreffende douanerechten en omzetbelasting. De zaak betreft een prejudiciële vraag over de toepassing van de artikelen 203 en 204 van het Communautair Douanewetboek (CDW) in samenhang met artikel 859 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (UCDW). De belanghebbende, een logistiek dienstverlener, had goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer geplaatst, maar de douaneautoriteiten hebben vastgesteld dat de goederen niet bij het kantoor van bestemming zijn aangekomen. De belanghebbende heeft geprobeerd bewijs te leveren dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten, maar de Inspecteur heeft de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting uitgegeven op basis van de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht.
De Rechtbank te Haarlem heeft in eerste aanleg de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft deze uitspraak in hoger beroep weer vernietigd. De Hoge Raad heeft nu de vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of de niet-beëindiging van de douaneregeling extern communautair douanevervoer, ondanks het overleggen van documenten die aantonen dat de goederen het douanegebied hebben verlaten, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Daarnaast is de vraag of artikel 859, onder 6, van de UCDW enkel betrekking heeft op verplichtingen die samenhangen met de (weder)uitvoer van goederen, of dat ook de formaliteiten voor beëindiging van de douaneregeling onder deze bepaling vallen. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.