39.5.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Een werkelijke proceskostenvergoeding of schadevergoeding op grond van 8:88 van de Awb is volgens verweerder niet aan de orde. Verweerder erkent dat de redelijke termijn is overschreden, zodat er reden is voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.
40. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
41. Eiseres heeft (onder meer in haar brief van 7 december 2018) naar voren gebracht dat tot de op de zaak betrekking horende stukken ook behoren de stukken (IB-stukken) die zien op het aanvankelijk door verweerder ingenomen primaire standpunt dat sprake is van dividenduitkeringen aan de familieleden [J] als aandeelhouders. In dat standpunt zou voor de heffing van de inkomstenbelasting inkomen uit aanmerkelijk belang bij de aandeelhouders in aanmerking zijn genomen. Als dat standpunt juist was dan is er ook geen sprake van (het subsidiaire standpunt van verweerder) dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Maltese vennootschappen, zo stelt eiseres.
42. Volgens genoemd primair standpunt stelde verweerder dat de Maltese structuur en de leningen van de [U/W] vennootschappen aan de aandeelhouders als schijnhandeling moesten worden genegeerd. Dit standpunt heeft verweerder verlaten en is in bezwaar en beroep niet aan de orde gesteld. Er zijn dienaangaande - hoewel aanvankelijk aangekondigd - geen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting of boetes aan de aandeelhouders opgelegd. Eiseres heeft ook niet gesteld dat de Maltese structuur als een schijnhandeling moet worden aangemerkt of dat in wezen sprake is geweest van dividenduitkeringen aan de familieleden [J] . Het aanvankelijk door verweerder ingenomen standpunt over de schijnhandeling is door hem verlaten en heeft geen gevolg gehad, terwijl eiseres het standpunt niet heeft ingenomen. Er is dus tussen partijen geen geschil over het al dan niet aanwezig zijn van de schijnhandeling en in zoverre kunnen de stukken die daarop betrekking hebben dus niet van belang zijn.
43. Ook voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt (zie hierna) acht de rechtbank dit aanvankelijke primaire standpunt niet relevant. Het gaat om de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt met betrekking tot de vestigingsplaats van de Maltese vennootschappen en niet of de stelling dat sprake zou zijn geweest van een dividenduitdeling berust op een pleitbaar standpunt. De omstandigheid dat de pleitbaarheid naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, ongeacht of de justitiabele dit (achteraf onjuist bevonden) standpunt destijds voor ogen had (HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, rechtsoverweging 3.4.5), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het gaat om een ander standpunt. Genoemde IB-stukken kunnen niet van belang zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.2, onder i en iii). De rechtbank is van oordeel dat genoemde IB-stukken niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. 44. Voor zover eiseres (met haar brief van 26 november 2019) betoogt dat de geheimhoudingskamer met de brief van 25 maart 2019 een beslissing heeft genomen op het geheimhoudingsverzoek van verweerder en daarbij het verzoek van verweerder tot geheimhouding is afgewezen, verwerpt de rechtbank dat betoog. In de beslissing van de geheimhoudingskamer van 6 december 2019 staat: ‘De rechtbank heeft verweerder bij brief van 25 maart 2019 geïnformeerd dat het verzoek om geheimhouding niet compleet is. Aan het verzoek ontbreekt een kopie van de stukken waarin met een zwarte stift de geheime passages onleesbaar zijn gemaakt. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek als onvoldoende gemotiveerd niet in behandeling genomen.’. De geheimhoudingsbeslissing vervolgt dat verweerder daarop bij brief van 29 juli 2019 opnieuw stukken heeft ingediend. Het betreft ordner 9 waarin passages onleesbaar zijn gemaakt en een kopie van ordner 9 waarin alle passages te lezen zijn. Ten aanzien van deze onleesbaar gemaakte passages heeft verweerder volgens de geheimhoudingsbeslissing een beroep gedaan op beperkte kennisname op grond van artikel 8:29 van de Awb. Daarop heeft de geheimhoudingskamer - zoals hierboven vermeld - beslist dat beperking van de kennisgeving van de inhoud van ordner 9 gerechtvaardigd is.
45. De rechtbank stelt vast dat zij thans beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, behoudens voor zover geheimhouding gerechtvaardigd is en de rechtbank geen toestemming is verleend voor kennisname. Voor zover de op de voet van paragraaf 2, zesde lid, van het BBBB te geven toestemming onleesbaar is gemaakt en eiseres meent dat het stuk integraal moet worden ingebracht op grond van artikel 5:49 van de Awb, komt dat hierna aan de orde bij de beoordeling van de boete.
Toepassing art. 5:1 Awb en 67e AWR
46. Volgens de kennisgeving vergrijpboete van 19 november 2015, wordt eiseres verweten dat het aan haar opzet als medepleger is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting over de jaren 2008/2009, 2010 en 2011 is geheven doordat het niet-pleitbare standpunt is ingenomen dat de Maltese vennootschappen in Malta zijn gevestigd. Hierbij is verwezen naar het bepaalde in artikel 5:1 van de Awb in verbinding met artikel 67e van de AWR en paragraaf 2, 25 en 27 van het BBBB.
47. Artikel 5:1 van de Awb luidt als volgt:
“1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
3. Overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.”
48. Artikel 67e, eerste lid, van de AWR luidt als volgt:
“Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”
49. Eiseres stelt dat artikel 5:1 van de Awb op 1 juli 2009 in werking is getreden en dat de boete niet kan worden opgelegd voor gedragingen die vóór die datum hebben plaatsgevonden. Daarbij wijst eiseres op het bepaalde in artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarin is bepaald dat niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde (legaliteitsbeginsel).
50. In het overgangsrecht bij de invoering van artikel 5:1 van de Awb e.v. is het volgende bepaald (ARTIKEL IV):
“Indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.”
51. In de MvT, Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 165, is de volgende toelichting gegeven op deze overgangsbepaling:
“ARTIKEL IV
Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of opsporing – boeteoplegging – bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces het oude recht van toepassing blijft.”
52. De medeplegersboete is gelet op het voorgaande slechts van toepassing op overtredingen die hebben plaatsgevonden op of na de inwerkingtreding van deze wet op 1 juli 2009. Verweerder heeft zich echter niet op het standpunt gesteld dat er vóór 1 juli 2009 een overtreding is begaan. Hij heeft immers – naar het oordeel van de rechtbank terecht – erkend dat het streven en de opzet van de constructie, zoals vastgelegd in het memo van 14 december 2008, niet strijdig zijn met enige wetsbepaling en dat het beoogde fiscale resultaat kan worden bereikt, mits de Maltese vennootschappen daadwerkelijk zijn gevestigd in Malta (onderdeel 7.2.2 verweerschrift). Verweerder heeft voorts aangegeven dat het advies in het memo van 14 december 2008 conform de toenmalige en huidige jurisprudentie is (conclusie van dupliek onderdeel 4.3). Dit standpunt dat het advies is op zichzelf bezien niet in strijd met enige rechtsregel, brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de (initiële) implementatie van de Malta-structuur, te weten de oprichting van de Maltese vennootschappen op [..] , de daarbij getekende overeenkomsten en de voorbereiding daarvan, ook niet de te bestraffen gedragingen kunnen vormen. Ook in zoverre zijn er geen strafbare gedragingen geweest die zich hebben voorgedaan voordat de medeplegersboete werd ingevoerd.
53. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder in die zin dat de overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste en tweede lid, van de Awb, is gelegen in het nalaten te verzoeken om een uitnodiging voor het doen van aangiften vennootschapsbelasting en dat het daardoor aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven (artikel 67e, eerste lid, van de AWR). De rechtbank zal onderzoeken of dit een delict van voor of na 1 juli 2009 oplevert en overweegt dienaangaande als volgt.
54. Artikel 6, derde lid, van de AWR luidt als volgt:
“Bij ministeriele regeling kan degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.”
Artikel 2, eerste lid en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling AWR (UR AWR) luiden als volgt:
“1. Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
(…)
4. Het verzoek wordt ingediend binnen twee weken na het verstrijken van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde tijdvakken.”
55. Ook het nalaten te voldoen aan wettelijke fiscale verplichtingen (een omissie) kan naar het oordeel van de rechtbank als een gedraging en overtreding in de zin van artikel 5:1 van de Awb worden aangemerkt. Indien de Maltese vennootschappen in de onderhavige jaren in Nederland zijn gevestigd dan zou de belastingschuld waarop de boete ziet (het verlengde boekjaar 2008/2009) eerst op 1 januari 2010 zijn ontstaan. Alsdan had op grond van artikel 6 van de AWR in verbinding met artikel 2 van de UR AWR uiterlijk op 14 juli 2010 moeten worden verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting. Eerst vanaf 15 juli 2010 zou dan sprake zijn van een gedraging in strijd met het bepaalde krachtens wettelijk voorschrift. Voor de latere belastingjaren zou dan telkens een jaar later sprake zijn van een overtreding. Aldus bezien heeft de door verweerder gestelde overtreding na 1 juli 2009 plaatsgevonden en is het aan eiseres gemaakte verwijt van medeplegen van de beboetbare gedraging niet in strijd met het overgangsrecht. De boete is aldus bezien evenmin in strijd met het legaliteitsbeginsel of het bepaalde in de artikelen 7 van het EVRM en 15 van het IVBPR.
56. Voor zover de materiële belastingschuld is ontstaan vóór 1 juli 2009 is het volgens eiseres volgens genoemd overgangsrecht evenmin mogelijk om de boete op te leggen. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. De overtreding en de hiermee gemoeide gedraging is gelegen in het nalaten te verzoeken om een uitnodiging en niet in het ontstaan van de materiële belastingschuld. De omstandigheid dat een deel van de met de overtreding gemoeide belastingschuld materieel zou zijn ontstaan voor 1 juli 2009 (deel van het eerste verlengde boekjaar dat loopt vanaf de oprichting in december 2008 tot en met 31 december 2009), staat dus niet in de weg aan het opleggen van de medeplegersboete aan eiseres. Dat de boete mede is gebaseerd op het bepaalde in artikel 67e van de AWR waarbij het gaat om de te weinig geheven belasting en dus om de materiële belastingschuld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat hier immers om de belasting die te weinig is geheven doordat niet om een aangiftebiljet is verzocht nadat die belastingschuld was ontstaan en die gedraging heeft zich na 1 juli 2009 voorgedaan.
57. Gelet op het voorgaande staat het overgangsrecht er niet aan in de weg om aan eiseres een medeplegersboete op te leggen wegens nalatigheid om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting. De vraag die moet worden beantwoord is of voor deze gedraging een vergrijpboete op grond van artikel 67e van de AWR kan worden opgelegd en of het aan opzet of grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Maltese vennootschappen. Vanaf 1 januari 2010 kan ingevolge artikel 67ca, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de AWR, een verzuimboete worden opgelegd wegens het niet (tijdig) verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Deze wettelijke bepaling staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan opleggen van een vergrijpboete op grond van artikel 67e van de AWR. Het bepaalde in artikel 67ca van het AWR wordt niet beschouwd als een lex specialis die voorrang heeft op toepassing van het bepaalde in artikel 67e van de AWR. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ter zitting is komen vast te staan dat geen verzuimboete op grond van artikel 67ca van de AWR is opgelegd aan de Maltese vennootschappen, maar een vergrijpboete op grond van artikel 67e van de AWR, zodat geen sprake is van enigerlei vorm van samenloop met een verzuimboete.
58. Bij de beoordeling van de vraag of het aan opzet dan wel grove schuld van eiseres als medepleger is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven over de jaren 2008/2009, 2010 en 2011, stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast op verweerder rust. In HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, heeft de Hoge Raad daarover het volgende overwogen: “4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).”
59. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat met de vaststellingsovereenkomsten is vast komen te staan dat de Maltese vennootschappen in Nederland zijn gevestigd, dat ze in Nederland belastingplichtig zijn, dat ten onrechte geen vennootschapsbelasting van hen is geheven of dat dit aan opzet of grove schuld is te wijten. Evenmin is hiermee vast komen te staan dat verweerder bevoegd was om over te gaan tot navordering bij de Maltese vennootschappen. Eiseres was geen partij bij genoemde vaststellingsovereenkomsten, zodat dit haar niet kan worden tegengeworpen in het kader van de aan haar opgelegde boete. Bovendien is in de vaststellingovereenkomsten (zie onderdelen 34 en 35 van deze uitspraak) opgenomen dat de Maltese vennootschappen niet erkennen dat hun werkelijke vestigingsplaats in Nederland ligt. In de vaststellingovereenkomsten is voorts uitdrukkelijk vastgelegd dat de Maltese vennootschappen niet erkennen verwijtbaar te hebben gehandeld (zie onderdelen 4 en 8 van de considerans in de vaststellingsovereenkomst). Aan het feit dat de aan de [U/W] vennootschappen opgelegde navorderingsaanslagen en boetes via deze vaststellingsovereenkomsten onherroepelijk zijn komen vast te staan, komt naar het oordeel van de rechtbank geen enkele betekenis toe en ontheft verweerder niet van de op hem rustende bewijslast.
60. Ten aanzien van de vestigingsplaats van de Maltese vennootschappen en de rol die eiseres bij de beboete gedragingen zou hebben gespeeld, ontleent verweerder bewijsvermoedens aan de omstandigheid dat eiseres desgevraagd niet alle stukken heeft overgelegd. De rechtbank begrijpt dat verweerder met stukken doelt op correspondentie (e-mailverkeer) tussen eiseres en haar medewerkers van [I] en correspondentie (e-mailverkeer) tussen eiseres en de familieleden [J] . Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat – hoewel verweerder daar niet expliciet om heeft gevraagd – bijvoorbeeld geen engagementletters tussen [I] en de familieleden [J] zijn verstrekt. Deze informatie is van belang voor het beoordelen van de vraag of de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen bij de aandeelhouders ligt en voor het vaststellen van de rol die eiseres heeft gespeeld bij de uitvoering van de structuur, aldus verweerder.
61. De rechtbank is van oordeel dat voor het bewijs van het beboetbare feit geen bewijsvermoedens ten nadele van eiseres kunnen worden ontleend aan het niet verstrekken van stukken. Het is niet mogelijk aan het niet overleggen van correspondentie vermoedens te ontlenen ten nadele van eiseres voor het bewijs van de beboete gedraging. Zoals in het hierboven weergegeven arrest van 15 april 2011 is geoordeeld dient zo een vermoeden redelijkerwijs voort te vloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het niet verstrekken van stukken kan niet worden aangemerkt als zo een bewijsmiddel. Uit genoemd arrest leidt de rechtbank voorts af dat - evenals bij zwijgen - het niet verstrekken van stukken kan bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van eiseres; dit betekent dat het niet verstrekken van stukken alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen. Anders dan verweerder kennelijk meent, heeft het niet overleggen van stukken op zichzelf bezien geen betekenis voor het bewijs van het beboetbare feit.
62. Het door verweerder uitgesproken vermoeden dat eiseres informatie achterhoudt die van belang is of kan zijn voor het vaststellen van de vestigingsplaats of voor het bepalen van de rol van eiseres bij de uitvoering van de Maltese structuur, is bovendien op geen enkele wijze gestaafd. Met uitzondering van genoemde engagementletters tussen [I] en de familieleden [J] , waarvan eiseres het bestaan heeft erkend, is niet concreet aangegeven op welke correspondentie of e-mails verweerder doelt. Er is ook geen reden om aan te nemen dat eiseres of de Maltese vennootschappen selectief zijn geweest in het verstrekken van stukken. De rechtbank merkt op dat er geen wettelijke verplichting is voor eiseres om stukken als door verweerder genoemd te overleggen. Dergelijke stukken betreffen geen op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Voor zover verweerder meent dat wettelijke basis hiervoor kan worden gegrond op artikel 47 van de AWR, merkt de rechtbank op dat aan eiseres geen vragen zijn gesteld op de voet van dit artikel. Aan het niet-overleggen van stukken kunnen in dit kader ook geen wettelijke sancties zoals omkering van de bewijslast worden verbonden.
63. Voor zover eiseres stukken ongeschoond heeft overgelegd met een beroep op artikel 8:29 van de Awb, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is op grond van het informele verschoningsrecht en het beginsel van fair play. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft vastgesteld dat de e-mails slechts betrekking hebben op de fiscale positie van de belastingplichtige en belastingadvies. De rechtbank kan verweerder niet volgen voor zover hij stelt (verweerschrift onderdeel 8) dat het informele verschoningsrecht buiten toepassing moet blijven omdat Nederlandse vennootschapsbelasting is ontdoken. De rechtbank heeft met toestemming van verweerder kennisgenomen van de door eiseres met een beroep op 8:29 van de Awb overgelegde correspondentie (e-mailverkeer) en heeft hierin - ook niet in combinatie met hetgeen verweerder voor het overige naar voren heeft gebracht - geen reden gezien om een bewijsvermoeden uit te spreken zoals verweerder voorstaat.
64. Het begrip medeplegen is afkomstig uit het strafrecht en zal dienovereenkomstig worden uitgelegd (vgl. ABRvS 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2386). Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (zie o.a. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:893, rechtsoverweging 2.3 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rechtsoverweging 3.2). 65. Voor medeplegen van de verweten overtreding is een nauwe en bewuste samenwerking vereist van eiseres met de Maltese rechtspersonen. In dit verband houdt partijen verdeeld of eiseres gehouden was voor de Maltese vennootschappen te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting, en of het nalaten hiervan als medeplegen kan worden aangemerkt. Anders dan eiseres betoogt dwingt het overgangsrecht met betrekking tot artikel 5:1 van de Awb er niet toe handelingen die verband houden met advies en implementatie van de Malta-structuur buiten aanmerking te laten bij de beoordeling van het gestelde medeplegen. Met deze gedragingen zou belastingplicht in Nederland zijn gecreëerd. Het belastingplichtig worden is echter niet wat eiseres verweten wordt. De verweten gedraging of overtreding is namelijk het (in samenwerking) niet verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting.
66. De discussie van partijen over het medeplegen spitst zich toe op de vraag of eiseres gevolmachtigd was om namens de Maltese vennootschappen aan de Nederlandse Belastingdienst te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Eiseres betoogt dat hiertoe een volmacht van de Maltese vennootschappen ontbrak en dat zij alleen adviseur was van de aandeelhouders (familieleden [J] en hun houdstervennootschappen) en niet van de Maltese vennootschappen. De Maltese vennootschappen waren ten tijde van belang geen klant bij [I] en een overeenkomst (engagement letter) ontbrak dienaangaande. Pas nadat aan de Maltese vennootschappen navorderingsaanslagen en boetes waren aangezegd is door de Maltese vennootschappen een uitdrukkelijke schriftelijke volmacht verstrekt aan [I] en is [I] een overeenkomst met de Maltese vennootschappen aangegaan. Omdat [I] /eiseres niet bevoegd was de vennootschappen richting de Nederlandse Belastingdienst te vertegenwoordigen kan volgens eiseres niet worden gezegd dat zij een wettelijk voorschrift heeft overtreden en kan evenmin worden vastgesteld dat eiseres ‘het standpunt’ heeft ingenomen dat de vennootschappen in Malta waren gevestigd. Verweerder meent dat er wel degelijk een volmacht was en leidt uit diverse feiten en omstandigheden af dat eiseres als (structuur)adviseur namens de Maltese vennootschappen optrad.
67. De vraag of sprake was van een schriftelijke volmacht is naar het oordeel van de rechtbank van ondergeschikt belang bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van medeplegen. Ook mondeling kan een volmacht zijn verleend. Het feit dat [I] dit in een overeenkomst (engagement letter) pleegt vast te leggen, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een volmacht als hier bedoeld. Bovendien is bij de beoordeling van de vraag of eiseres medeplegen kan worden verweten het bestaan van een volmacht geen noodzakelijk vereiste. Zoals o.a. volgt uit voormeld arrest van 12 juni 2018 kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest, rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Ook indien geen sprake zou zijn van een (schriftelijke) volmacht en eiseres formeel niet optrad als adviseur van de Maltese vennootschappen, dan is niet uitgesloten dat de bijdrage van eiseres van dusdanig gewicht is geweest dat haar het medeplegen van het niet verzoeken om een uitnodiging kan worden verweten.
68. Omdat verweerder meent dat de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen lag bij de familieleden [J] , gaat het meer specifiek om de vraag of sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van eiseres met de familieleden [J] . In dit verband merkt de rechtbank op dat voor het vaststellen van medeplegen van eiseres ook van belang kunnen zijn de handelingen van de medewerkers van [I] ( [S] , [NN] , [TT] , [PP] ) die onder de verantwoordelijkheid van eiseres betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de structuur. De rechtbank zal vooralsnog volstaan met de constatering dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking die als medeplegen valt aan te merken en dit geschilpunt voor nu onbehandeld laten. Na de beoordeling van het feitelijk leidinggeven zal de rechtbank hierna eerst ingaan op het materiële geschilpunt over de vestigingsplaats van de Maltese vennootschappen en de vraag of dienaangaande sprake is van een pleitbaar standpunt.
69. Eerst in beroep (o.a. verweerschrift onderdeel 7.6 en pleitnota onderdeel 3) heeft verweerder naar voren gebracht dat eiseres feitelijk leiding heeft gegeven aan de verweten gedraging. Daartoe betoogt verweerder dat eiseres de constructie heeft geadviseerd en zich nadrukkelijk heeft bemoeid met de uitvoering van de rechtshandelingen en de feitelijke bestuurshandelingen van de Maltese vennootschappen. Elke te nemen beslissing is zowel door de familieleden [J] als door de diverse medewerkers van [AA] aan eiseres dan wel haar medewerkers van [I] voorgelegd. De te nemen bestuursbeslissingen zijn alle genomen in samenspraak met eiseres en eiseres is in contact met de Nederlandse Belastingdienst opgetreden als vertegenwoordiger van de Maltese vennootschappen, zo betoogt verweerder. Ook de omstandigheid dat eiseres met de familieleden [J] aanwezig was bij de bijeenkomst op 16 december 2008 op Malta, wijst er volgens verweerder op dat eiseres mede leiding gaf aan de Maltese vennootschappen.
70. Volgens de kennisgeving vergrijpboete medepleger van 19 november 2015 (weergegeven in onderdeel 29 van deze uitspraak), is het aan eiseres gemaakte verwijt gelegen in het medeplegen van de verboden gedraging (artikel 5:1, tweede lid, van de Awb). Het verwijt van feitelijk leidinggeven berust - zo heeft verweerder ook ter zitting erkend - op een ander wetsartikel, namelijk artikel 5:1, derde lid, van de Awb, waarbij artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing is verklaard. Ook hier zal voor de uitleg moeten worden gekeken naar de strafrechtelijke betekenis.
71. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijk leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat. (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rechtsoverwegingen 3.3, 3.5.1 en 3.5.2). 72. In het kader van het nieuw ingenomen standpunt van verweerder zal moeten worden beoordeeld of eiseres feitelijk leiding heeft gegeven aan door de Maltese vennootschappen verrichte verboden gedragingen (het niet verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting). Anders dan verweerder betoogt is het verwijt van feitelijk leidinggeven niet slechts een andere kwalificatie (dan medeplegen) van de beboete gedraging, maar betreft het verwijt een ander feit.
73. Daargelaten of het in het kader van een goede procesorde en de waarborgen zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM (fair trial) mogelijk is eerst in beroep een andere onderbouwing te geven aan de opgelegde vergrijpboete, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft aangedragen om de boete te baseren op feitelijk leidinggeven van eiseres. Eiseres heeft geen enkele formele rol binnen de Maltese rechtspersonen; ze is geen bestuurder en er is ook nimmer sprake geweest van een dienstverband. Hoewel geen dienstverband is vereist en eiseres in juridische zin geen bestuurder hoeft te zijn van de Maltese vennootschappen (zie rechtsoverweging 3.5.1 van genoemd arrest zoals hierboven weergegeven), dient in dit kader wel te worden vastgesteld of eiseres bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en of zij zulke maatregelen achterwege heeft gelaten. In dat kader is van belang welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden eiseres had binnen de Maltese vennootschappen en hoe de gezagsverhoudingen lagen ten opzichte van de aandeelhouders (waarvan verweerder stelt dat die de werkelijke leiding hebben binnen de Maltese vennootschappen) dan wel het formele bestuur. De stellingen van verweerder die ertoe strekken dat eiseres zich heeft bemoeid met de uitvoering van rechtshandelingen en feitelijke bestuurshandelingen van de Maltese vennootschappen, zijn ontoereikend om aan te nemen dat eiseres feitelijk leiding heeft gegeven aan verboden gedragingen van de Maltese vennootschappen. De stelling van verweerder dat eiseres als gevolmachtigde of adviseur gehouden was om namens de Maltese vennootschappen bij de Nederlandse Belastingdienst te verzoeken om aangiftebiljetten vennootschapsbelasting, kan evenmin tot die conclusie leiden omdat dit niets zegt over de interne bevoegdheidsverdeling en gezagsverhoudingen binnen de Maltese vennootschappen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de medewerkers van [AA] / [GG] of het formele bestuur onder de verantwoordelijkheid van eiseres vielen of dat eiseres bevoegd was om [AA] / [GG] instructies te geven met betrekking tot aangelegenheden van de Maltese vennootschappen.
Vestigingsplaats, opzet/grove schuld, pleitbaar standpunt
74. Gelet op het voorgaande dient de vraag te worden beantwoord of het nalaten te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting meebrengt dat het aan opzet of grove schuld van eiseres als medepleger is te wijten dat geen vennootschapsbelasting is geheven. Behalve de vraag of sprake is van medeplegen verschillen partijen van mening over de vraag of de Maltese vennootschappen in Nederland belastingplichtig waren vanwege hun vestiging, en zo ja, of eiseres dat wist of moest weten, en of het standpunt dat de vennootschappen in Malta waren gevestigd pleitbaar is.
75. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Maltese vennootschappen met betrekking tot de vestigingsplaats een niet-pleitbaar standpunt hebben ingenomen en dat uit na te noemen arrest HR BNB 1993/193 ‘a contrario’ is af te leiden dat niet-pleitbaar handelen boetewaardig is. De rechtbank verwerpt dit standpunt van verweerder. De enkele vaststelling dat naar objectieve maatstaven beoordeeld geen pleitbaar standpunt is ingenomen betekent nog niet dat daarmee opzet of grove schuld is bewezen.
76. Verweerder heeft echter, anders dan eiseres kennelijk meent, ook gesteld dat is voldaan aan de subjectieve eisen voor het aannemen van opzet dan wel grove schuld. Volgens de kennisgeving van de boete was eiseres zich ervan bewust dat ze geen pleitbaar standpunt innam met betrekking tot de vestigingsplaats van de Maltese vennootschappen of moet eiseres hebben geweten dat het niet pleitbaar was om in de gegeven omstandigheden ervan uit te gaan dat de Maltese vennootschappen in Malta waren gevestigd. In beroep brengt verweerder naar voren dat eiseres wist, althans behoorde te weten, dat de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen in Nederland lag en dat desondanks niet is verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting. De bewijslast van opzet of grove schuld rust - nu deze stellingen worden weersproken - op verweerder. Van opzet of grove schuld is in elk geval geen sprake indien met betrekking tot de vestigingsplaats sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank overweegt als volgt over deze geschilpunten.
Vestigingsplaatsdiscussie
77. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de Maltese vennootschappen voor toepassing van het Maltese fiscale recht hun vestigingsplaats in Malta hadden. Indien verweerder zou worden gevolgd in zijn opvatting dat de Maltese vennootschappen naar Nederlands recht feitelijk in Nederland waren gevestigd dan is sprake van een dubbele vestigingsplaats en zal moeten worden beoordeeld waar de Maltese vennootschappen zijn gevestigd op basis van de tiebreaker in het tussen Nederland en Malta gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. De rechtbank zal de vestigingsplaatsdiscussie eerst vanuit Nederlandse optiek bezien. De vraag waar de Maltese vennootschappen zijn gevestigd moet naar de omstandigheden worden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR). Het beoordelen naar de omstandigheden betekent dat formele aspecten van vestiging niet beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Evenals partijen neemt de rechtbank hierbij als uitgangspunt het arrest HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105 (BNB 1993/193), waarin het volgende is geoordeeld in rechtsoverweging 3.3.3: “Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent.”
78. Gelet op genoemd arrest moet er in beginsel vanuit worden gegaan dat de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen berust bij het bestuur ( [GG] ) en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Niet in geschil is dat het formele bestuur ( [GG] ) in Malta is gevestigd. Ter zitting is ook vastgesteld dat bestuurder [GG] wordt vertegenwoordigd door [BB] en dat [BB] op Malta woont. Dat betekent dat, uitgaande van dit algemene uitgangspunt, de [U/W] vennootschappen naar Nederlands recht in Malta zijn gevestigd.
79. Verweerder stelt evenwel dat de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen in Nederland werd uitgeoefend en dat om die reden de Maltese vennootschappen in Nederland waren gevestigd. Nu eiseres dit betwist, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkelijke leiding van de Maltese vennootschappen niet door het bestuur werd uitgeoefend, maar door een ander in Nederland.
80. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder niet het standpunt inneemt dat het advies zelf en de (initiële) implementatie daarvan al meebrengen dat de werkelijke leiding in Nederland wordt uitgeoefend (zie onderdeel 52 van deze uitspraak). Verweerder betoogt dus dat bij de (verdere) implementatie en uitvoering van de structuur is afgeweken van het advies. Om te voldoen aan de substance-eisen heeft eiseres blijkens het memo het volgende aan de familieleden [J] geadviseerd:
“Naast toepassing van de deelnemingsvrijstelling is een ander belangrijk aandachtspunt de zogenaamde substance. De (fiscale) vestigingsplaats van een vennootschap wordt bepaald aan de hand van de plaats van feitelijke leiding van de vennootschap. Indien de feitelijke leiding van [T] Ltd en [U] Ltd door jullie vanuit Nederland wordt uitgeoefend, zal de Nederlandse fiscus stellen dat beide vennootschappen in Nederland gevestigd zijn. In dat geval zullen beide vennootschappen ook onderworpen zijn aan Nederlandse vennootschapsbelasting (hierna: vpb). In die situatie levert de structuur geen fiscaal voordeel op. Met name ook gezien de hoogte van de vorderingen zal bij de implementatie van de structuur en de jaarlijkse uitvoering derhalve zorgvuldig rekening moeten worden gehouden met dit substance-vereiste. Dit betekent dat de feitelijke leiding van beide Maltese vennootschappen in Malta gelegen moet zijn. De vorderingen zullen daadwerkelijk op Malta beheerd moeten worden. Verder zal er een Maltese bestuurder voor beide vennootschappen aangewezen moeten worden en, indien er stukken door jullie als aandeelhouders ondertekend dienen te worden, is het noodzakelijk dat de stukken op Malta te ondertekenen. De jaarlijkse aandeelhoudersvergadering zal bijvoorbeeld ook op Malta moeten plaatsvinden.”
De rechtbank stelt vast dat de jaarlijkse aandeelhoudersvergaderingen op Malta hebben plaatsgevonden, dat het bestuur van de vennootschappen in Malta is gevestigd en dat de van belang zijnde stukken aldaar zijn ondertekend. In zoverre is de uitvoering van de structuur in overeenstemming met het advies. De rechtbank begrijpt het betoog van verweerder in die zin dat is afgeweken voor zover in het advies staat dat de feitelijke leiding in Malta gelegen moet zijn en de vorderingen daadwerkelijk op Malta beheerd moeten worden.
81. Verweerder stelt dat zowel feitelijk als formeel de bestuurdersbeslissingen door de familieleden [J] in Nederland werden genomen. Ter onderbouwing hiervan brengt verweerder onder verwijzing naar hetgeen staat vermeld in onderdeel 2 van de kennisgeving vergrijpboete medepleger van 19 november 2015 (weergegeven in onderdeel 29 van deze uitspraak), naar voren dat:
- de beslissingen over de uitgeleende gelden in Nederland door de familieleden [J] zijn genomen;
- ook andere beslissingen - zogenoemde non-key decisions - niet zelfstandig door het bestuur worden genomen, maar door de familieleden [J] ;
- de bevoegdheden van de statutaire bestuurder op Malta zijn op grond van artikel 55 van de Articles of Association (weergegeven in onderdeel 10 van deze uitspraak) volledig zijn uitgehold;
- de werkzaamheden van de bestuurder [GG] / [BB] beperkt zijn tot belastingadvies en niet zien op de uitgeleende gelden, en
- het bestuur slechts een formele rol speelt tijdens de op Malta gehouden algemene vergaderingen van aandeelhouders terwijl de beslissingen in werkelijkheid in Nederland zijn genomen.
82. In beroep voegt verweerder hieraan toe dat:
- onder punt 7 van de Company Administration Services is opgenomen dat de familieleden [J] verantwoordelijk zijn voor het aanstellen van derden voor het beheren van de bezittingen van de Maltese vennootschappen en dat niemand op Malta is aangesteld;
- [AA] optrad als trustkantoor en slechts secretariële en administratieve/boekhoudkundige werkzaamheden verrichtte voor de Maltese vennootschappen;
- de werkzaamheden van [AA] beperkt waren gelet op de overzichten van de geschreven tijd van [AA] in de periode 2008 tot en met 2014 en de geringe beloning van [BB] ;
- uit e-mailverkeer blijkt dat [AA] opdrachten kreeg en toestemming vroeg van [I] dan wel leden van de familie [J] en dat uit e-mailverkeer blijkt van nadrukkelijke bemoeienis vanuit Nederland met de rechtshandelingen van de Maltese vennootschappen;
- familieleden [J] een keer per jaar afreisden naar Malta voor het houden van de algemene vergadering van aandeelhouders en vanaf 2013 voor bijeenkomsten van de directieleden terwijl in werkelijkheid de beslissingen in Nederland werden genomen, en
- het beheer van vorderingen van in totaal € 278 miljoen van de [U/W] vennootschappen op de familieleden [J] , niet op Malta maar in Nederland plaatsvond. Verweerder wijst hierbij wederom op punt 7 van de Company Administration Services waarin volgens verweerder staat dat de familieleden [J] verantwoordelijk zijn voor het beheren van de bezittingen (de vorderingen) van de Maltese vennootschappen.
83. Eiseres heeft deze stellingen van verweerder betwist en heeft daarbij de volgende omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van haar betoog dat de werkelijke leiding van de [U/W] vennootschappen op Malta werd uitgeoefend (de door eiseres genoemde jurisprudentie is tussen haakjes vermeld; de rechtbank heeft de bijbehorende ECLI-nummers toegevoegd aan de vindplaatsen):
- zij zijn opgericht naar het recht van Malta (Hof Amsterdam 12 juli 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:AW2800, V-N 1994, blz. 3499 en Hof Den Haag 5 juni 1991, ECLI:NL:GHSGR:1991:AW6020, V-N 1991, blz. 2812);
- hun statutaire zetel bevond zich in Malta (HR 1 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7634, BNB 1987/306);
- zij waren ingeschreven in het handelsregister van Malta (HR 24 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9043, BNB 1983/103; HR 21 augustus 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH3455, BNB 1985/302);
- hun bestuur was volledig bevoegd;
- de bestuursvergaderingen werden op Malta gehouden en de besluiten die door het bestuur werden genomen tijdens deze vergaderingen (zoals het vaststellen van de jaarrekening) werden derhalve aldaar genomen (HR 24 november 1982, BNB 1983/103 en HR 30 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3942, BNB 1989/87, HR 1 juli 1987, BNB 1987/306, HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3802, BNB 1988/176 en HR 23 september 1992, BNB 1993/193);
- hun bankrekeningen werden aangehouden op Malta;
- hun administratie werd bijgehouden op Malta en hun jaarrekeningen werden opgesteld in Malta (HR 1 juli 1987, BNB 1987/306 en HR 30 november 1988, BNB 1989/87);
- de bestuurstaak van [GG] werd feitelijk ingevuld door werknemers van [AA] ;
- met die invulling door laatstgenoemden was jaarlijks een aanzienlijke tijdsbesteding gemoeid;
- de aandeelhoudersvergaderingen vonden plaats op Malta (HR 1 juli 1987, BNB 1987/306).
84. De rechtbank zal hierna deze stellingen van verweerder bespreken en houdt daarbij de indeling in de kennisgeving van de medeplegersboete aan. Voorafgaand aan de bespreking van de stellingen van verweerder merkt de rechtbank eerst het volgende op.