29.3.De argumenten van eiseres leiden mitsdien niet tot het oordeel dat voor haar bij de box 3-heffing sprake is van een last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen, of, anders gezegd, is niet aannemelijk dat er individuele bijzonderheden zijn waardoor eiseres wordt geconfronteerd met een buitensporige last.
30. Gelet op hetgeen is overwogen onder 26 tot en met 29.3, is in het geval van eiseres voor het jaar 2017 geen sprake van een individuele en buitensporige last. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van eiseres in dit jaar geen strijd oplevert met artikel 1 van het EP.
31. Gelet op het vorenoverwogene, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
32. De rechtbank ziet desalniettemin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het griffierecht. In de bezwaarfase heeft de rechtbank een opeenstapeling van juridisch minder ernstige, maar door eiseres wel als erg vervelend ervaren slordigheden gezien. Doorslaggevend voor de beslissing om aan eiseres de proceskostenvergoeding toe te kennen is de onzorgvuldigheid dat ter zitting is gebleken dat eiseres in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken van het dossier ter inzage heeft gekregen, ondanks haar verzoek daartoe. De andere slordigheden bestaan eruit dat de uitspraak op bezwaar erg summier is gemotiveerd, gelet op de uitvoerige motivering in bezwaar van eiseres en dat zij deze ook nog eens herhaaldelijk heeft moeten doen vanwege de splitsing van het bezwaar, dat verweerder abusievelijk geen expliciete beslissing heeft genomen op het verzoek van eiseres om een kostenvergoeding in bezwaar, en dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van eiseres in bezwaar om een vergoeding in verband met immateriële schade, ondanks dat door een medewerker van verweerder telefonisch aan eiseres is toegezegd dat dit verzoek zou worden behandeld door een andere collega.
Immateriële schadevergoeding
33. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
34. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. 35. De berechting van de zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 15 mei 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op
24 december 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met afgerond 20 maanden waarvan er in beginsel 13 zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en 7 aan de beroepsfase. Een deel van de beroepsperiode zal hierbij echter buiten beschouwing blijven. In de onderhavige zaak heeft een rechter besloten om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad in een andere zaak (zie het procesverloop). Gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie op dat moment acht de rechtbank de beslissing van die rechter redelijk. Het ging immers om vragen die moesten ophelderen waarover de rechter kon of moest beslissen in geval van de onderhavige massaalbezwaar-splitsing.
Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ze begrip heeft voor de beslissing van de rechtbank om de behandeling van haar zaak op te schorten in afwachting van de prejudiciële beslissing, maar dat het tijdsverloop dat hiermee gepaard is gegaan voor rekening van verweerder dient te komen omdat het stellen van de prejudiciële vragen nodig was vanwege de onduidelijkheid omtrent de regeling voor massaal bezwaar. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen is immers altijd ingegeven door onduidelijkheid omtrent de uitleg van een (wettelijke) regeling.
36. Gelet op het voorgaande blijft voor de beroepsfase een periode van (afgerond)
8 maanden buiten beschouwing (de buiten beschouwing te laten periode is aangevangen op 22 oktober 2020, zijnde het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door de Hoge Raad, en is geëindigd op 2 juli 2021, de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2021:963). Dit betekent dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden en dat de overschrijding geheel in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, te betalen door verweerder. Wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding
37. Eiseres verzoekt om het bedrag aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar (9 december 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
“2.2.2. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315. Opmerking verdient dat dit uitgangspunt evenzeer geldt indien de rechter vaststelt dat in een vorige fase van het geding ten onrechte niet een schadevergoeding als hiervoor bedoeld, is vastgesteld, en die rechter deze vergoeding alsnog toekent. Dan gaat de wettelijke rente dus niet eerder lopen dan vier weken nadat die rechter alsnog een veroordeling in zijn uitspraak heeft opgenomen.”
38. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
Proceskosten en griffierecht
39. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen overwogen onder 32, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In artikel 1 van het Bpb is limitatief bepaald welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Nu de door eiseres gevorderde kostenvergoeding in verband met het aangetekend versturen hierin niet staan vermeld, komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking, en wijst de rechtbank dit verzoek dan ook af. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een vergoeding voor kosten voor rechtsbijstand eveneens af omdat van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Bpb geen sprake is in een geval, zoals het onderhavige, waarin de belastingplichtige zelf optreedt in haar zaak.
Eiseres heeft gesteld dat er reiskosten zijn gemaakt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting in Haarlem en het tot tweemaal toe reizen naar het kantoor van de Belastingdienst in Amsterdam Sloterdijk in verband met het bijwonen van een hoorzitting. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Bpb wordt het bedrag van de reiskosten vastgesteld op de gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse. De rechtbank stelt de reiskosten in totaal vast op € 30,38 (€ 12,78 in verband met bijwonen van het onderzoek ter zitting en € 17,60 in verband met het bijwonen van de hoorzitting).
40. De rechtbank ziet voorts aanleiding het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
41. De verzochte vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht zal de rechtbank toewijzen op overeenkomstige wijze als in het geval van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding (zie eveneens Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). - verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 30,38, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.