ECLI:NL:RBNHO:2020:7463

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3102
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en onrechtmatige bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiseres ontving sinds 10 oktober 1990 een bijstandsuitkering, maar haar uitkering werd per 1 oktober 2018 geblokkeerd en met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit gebeurde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat was gestart naar aanleiding van een fraudesignaal. De gemeente concludeerde dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, wat zij niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had verzameld, waaronder getuigenverklaringen en waterverbruikgegevens, die de conclusie ondersteunden dat eiseres en haar ex-partner samenwoonden. Eiseres voerde aan dat de getuigenverklaringen onrechtmatig waren verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat de observaties en verklaringen niet in strijd waren met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand geldig bleven. Eiseres werd ook in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3102

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.L.M. Vreeswijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G. Böhm).

Procesverloop

Op 17 oktober 2018 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 1 oktober 2018 geblokkeerd (het primaire besluit 1).
Bij besluit van 21 november 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand per 5 september 2005 ingetrokken, beëindigd per 1 oktober 2018 en de over de periode van 5 september 2005 tot en met 30 september 2018 teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 161.817,57 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2019 (het primaire besluit 3) is het primaire besluit 2 ingetrokken en is een herzieningsbesluit genomen in verband met een berekeningsfout. In dit besluit wordt de uitkering beëindigd met ingang van 1 oktober 2018 en ingetrokken met ingang van 5 september 2005. Aangegeven is dat het terug te vorderen bedrag € 208.958,50 betreft.
Bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G. Böhm, vergezeld door P.J. Hille.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de ongeanonimiseerde getuigenverklaringen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, in het geding te brengen.
Verweerder heeft deze stukken op 18 december 2019 aan de rechtbank toegezonden. Op 1 februari 2020 is door eiseres op de stukken gereageerd.
Geen van partijen heeft gebruik gemaakt van het recht op een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 22 juni 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontving sinds 10 oktober 1990 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 4 juli 1991 is zij voor de wet gescheiden van haar (ex)man, de heer [naam 1] (verder: [naam 1] ). Zij hebben samen vier kinderen van wie er twee zijn geboren na de scheiding, in 1995 en 2002. De meerderjarige kinderen (dochters [naam 2] . en [naam 3] . [naam 1] en zoon [naam 4] . [naam 1] ) staan ingeschreven op het adres van [naam 1] , te weten [adres 1] . De minderjarige dochter ( [naam 5] . [naam 1] ) staat ingeschreven op het adres van eiseres, [adres 2] . Naar aanleiding van een fraudesignaal in 2016, onder andere inhoudende dat eiseres en [naam 1] al jaren samenwonen met hun kinderen op het adres van eiseres en [naam 1] zijn woning (onder)verhuurt, heeft een casemanager handhaving van de gemeente Zaanstad (casemanager) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager onder meer administratief onderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd bij Puur Water & Natuur Drinkwaterbedrijf (PWN) en de Belastingdienst, zijn in de periode van 8 december 2016 tot en met 22 december 2016 in totaal drieëntwintig waarnemingen verricht bij het woonadres van eiseres en is op 22 december 2016 een omgevingsinterview gehouden. De casemanager heeft vervolgens op 22 december 2016 het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche. In dat kader heeft de sociale recherche in de periode van 24 april 2017 tot en met 10 mei 2017 observaties verricht bij de woonadressen van eiseres en [naam 1] , in de periode van 11 september 2017 tot en met 23 september 2017 door middel van camera-observaties onderzoek verricht bij het woonadres van eiseres, getuigen gehoord en eiseres en [naam 1] gehoord. De onderzoeksbevindingen van de casemanager zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2016. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2018.
1.1
De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om de bijstand van eiseres per 1 oktober 2018 te blokkeren, met ingang van 5 september 2005 in te trekken en te beëindigen per 1 oktober 2018, alsmede de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres, in ieder geval vanaf 5 september 2005, de datum van inschrijving van eiseres op haar adres, een gezamenlijke huishouding voert met [naam 1] .
2. Eiseres voert in beroep aan dat onvoldoende (deugdelijk) gemotiveerd op de hierna te bespreken gronden van het bezwaarschrift is ingegaan.
3. De rechtbank stelt voorop dat eiseres er terecht op heeft gewezen dat verweerder anonieme dan wel geanonimiseerde getuigenverklaringen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Ook heeft eiseres terecht naar voren gebracht dat uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:979) volgt dat een anonieme getuigenverklaring niet kan dienen als bewijs voor de onrechtmatigheid van een uitkering, omdat een dergelijke verklaring controleerbaar noch verifieerbaar is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat deze stukken alsnog “ongelakt” kunnen worden overgelegd aan eiseres en de rechtbank. De rechtbank leidt uit de gang van zaken af dat verweerder de desbetreffende stukken van aanvang af ongelakt in zijn bezit heeft gehad en aldus aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, en zelf tot “lakken” is overgegaan. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep zal hierom gegrond worden verklaard. De rechtbank heeft – mede gelet op het verzoek van de raadsman daartoe – ingestemd met het alsnog overleggen van de ongelakte op de zaak betrekking hebbende stukken. Eiseres is alsnog in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de ongelakte stukken niet bij de beoordeling te betrekken.
De intrekking en beëindiging van het recht op bijstand
4.1
De te beoordelen periode loopt van 5 september 2005 tot 1 oktober 2018.
4.2
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3
Vaststaat dat uit de relatie tussen eiseres en [naam 1] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (Pw) uitsluitend van belang of eiseres en [naam 1] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Gelet hierop kan de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar en niet bewezen is dat sprake is van wederzijdse zorg, reeds niet slagen.
4.4
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een indruk van de woon- en leefsituatie op basis van globale gegevens volstaat ter beantwoording van die vraag niet. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat dit in feite als samenwonen moet worden gekwalificeerd.
4.5
Eiseres heeft aangevoerd dat op grond van het una via beginsel een keuze moet worden gemaakt tussen het strafrecht en het bestuursrecht. In casu zijn strafrechtelijke instrumenten ingezet en vervolgens wordt de zaak bestuursrechtelijk afgedaan. Omdat de rechtsgebieden door elkaar lopen is sprake van détournement de pouvoir. De zaak had strafrechtelijk moeten worden afgedaan. Stelselmatig observeren met camera mag niet op grond van de Pw. De inbreuk die met de stelselmatige observaties met camera is gemaakt op het recht op het privéleven van eiseres, berust niet op een voldoende duidelijke en voorzienbare en met waarborgen omklede wettelijke grondslag. Reeds om die reden is door deze stelselmatige observaties artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden. Eiseres verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 15 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2807 en van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3479 en informatie op Schulinck. Dat wat met behulp van de camera is waargenomen en vastgesteld, moet daarom als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt en mag niet als bewijs worden gebruikt. Nu deze observaties onrechtmatig zijn, dient ook de verklaring van [naam 1] , nadat hij is geconfronteerd met de camerabeelden, dat hij er het afgelopen jaar had gelogeerd, van het bewijs te worden uitgesloten. Dit geldt ook voor de verklaring van eiseres. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2448.
4.6
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek is gestart op grond van artikel 53a van de Pw en dat nadat is gebleken dat het mogelijk om een fraudezaak met een benadelingsbedrag van tenminste € 50.000,- gaat, de zaak is overgedragen aan de sociale recherche. Nadat is gebleken dat het vrijwel zeker om een vordering van tenminste € 50.000,- gaat, is toestemming gevraagd aan de officier van justitie om deze zaak strafrechtelijk af te handelen, welke toestemming is verstrekt. Hierna is het bestuursrechtelijk onderzoek beëindigd. Dit betekent echter niet dat de onderzoeksresultaten, die in het kader van sociale zekerheidsfraude, op grond van het strafrecht zijn verkregen, niet gebruikt mogen worden voor de toetsing van het recht op bijstand. Het una via beginsel (en détournement de pouvoir) richt zich op de zogenaamde ‘dubbele bestraffing’. Verweerder mag dan ook geen bestuurlijke boete opleggen omdat eiseres strafrechtelijk zal worden vervolgd, maar verweerder heeft geen bestuurlijke boete opgelegd.
4.7
Het standpunt van verweerder zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.6 volgt de rechtbank. Uit de gedingstukken blijkt dat op 22 december 2016 is besloten om het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche, omdat het vermoeden bestond dat het fraudebedrag boven de € 50.000,- uit zou komen (gs 0000168) en dat op 14 april 2017 een strafrechtelijk onderzoek is gestart (gs 0000256). Anders dan eiseres stelt lopen het bestuurlijke traject en het strafrechtelijk onderzoek dan ook niet door elkaar. Uit onder meer de uitspraak van de CRvB van 8 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3991 blijkt dat het una-via beginsel inhoudt dat iemand niet tweemaal in een sanctieprocedure mag worden betrokken voor één overtreding, maar daarvan is in het onderhavig geval geen sprake. In casu is sprake van intrekking en terugvordering van bijstand, hetgeen op herstel gerichte maatregelen zijn, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende ongedaan te maken (uitspraken van 28 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3682 en van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1733). Verder geldt dat niet in geschil is dat camera-observatie een grote inbreuk is op iemands persoonlijk leven. In de door eiseres aangehaalde jurisprudentie is overwogen dat stelselmatige observaties niet gebaseerd kunnen worden op artikel 53a, zesde lid, van de Pw, omdat deze algemeen geformuleerde bepaling geen nauwkeurige wettelijke basis vormt die voldoet aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daaraan stelt. Onder meer is hierbij van belang dat artikel 53a, zesde lid, van de Pw geen adequate en effectieve waarborgen bevat ter bescherming tegen willekeurige inmenging in het privéleven, omdat niet is geregeld op welke wijze en door wie toestemming wordt verleend voor het inzetten van het middel. Deze jurisprudentie gaat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet op, omdat de stelselmatige observaties in casu niet zijn gebaseerd op artikel 53a, zesde lid, van de Pw, maar hebben plaatsgevonden op basis van een bevel van een officier van justitie. De CRvB heeft in deze jurisprudentie ook overwogen dat deze waarborgen ten aanzien van de in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering omschreven stelselmatige observaties zijn geregeld doordat deze dienen te berusten op een bevel van de officier van justitie. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraken van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1323 en van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1921, volgt verder dat het opvragen van een proces-verbaal uit een strafzaak niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en het proces-verbaal mag worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. Ook volgt hieruit dat gebruik door verweerder slechts onrechtmatig zou zijn indien dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank niet het geval, omdat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat niet is gebleken dat het privéleven van eiseres onevenredig is aangetast. De sociale recherche heeft zich in eerste instantie beperkt tot dossieronderzoek en niet stelselmatige observaties. De auto van [naam 1] stond nagenoeg tijdens iedere observatie in de nabije omgeving van het uitkeringsadres geparkeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de sociale recherche hierin grond kunnen zien voor verdergaande twijfel over de bewoning van het uitkeringsadres. Daarbij is er slechts een beperkte tijd, dertien dagen, geobserveerd. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de waarnemingen van de camerabeelden en de daarop gebaseerde verklaringen van [naam 1] en eiseres niet mocht gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts terecht de beelden vanaf 24 september 2017 buiten beschouwing gelaten en niet als bewijs opgevoerd, omdat de toestemming van de officier van justitie zag op de periode tot en met 23 september 2017. Dat deze beelden ontlastend kunnen zijn voor eiseres, zoals zij stelt, doet aan het voorgaande niet af.
Inhoudelijk
5. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat [naam 1] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Zij baseert zich daarvoor op het volgende.
5.1
Getuige [naam 6] heeft op 22 december 2016, blijkens een schriftelijke en ondertekende verklaring, verklaard dat hij al 46 jaar op het adres [adres 3] woont. Hij denkt dat op het uitkeringsadres een vrouw, man en kinderen wonen en dat dit al tientallen jaren zo is; er wonen steeds dezelfde mensen. [naam 6] verklaart dat hij weet dat ze dagelijks thuis zijn omdat hij hen dagelijks voorbij ziet komen. Ook heeft [naam 6] verklaard dat ze weleens buiten aan de barbecue zitten. Op 4 april 2018 heeft [naam 6] , blijkens een schriftelijke en ondertekende verklaring, verklaard dat op nummer [adres 2] een Turks gezin woont, een man en een vrouw, de kinderen wonen volgens hem niet meer thuis. [naam 6] herkent eiseres en [naam 1] van een foto en verklaart dat het gezin er al zeker tien jaar woont. Hij ziet eiseres en [naam 1] misschien twee of drie keer per week voorbij lopen als hij in de keuken staat. In zijn waarneming zijn eiseres en [naam 1] tegelijk op het uitkeringsadres komen wonen en zijn ze altijd bij elkaar geweest, misschien dat [naam 1] een half jaar weg is geweest, maar dat weet hij niet zeker.
5.2
Op 22 december 2016 is een anonieme getuige bij een woning dicht in de buurt van de [straat 1] gehoord die heeft verklaard dat hij/zij al bijna vijftig jaar daar woont. Hij/zij verklaart dat op nummer [adres 2] een gezin woont, dat hij/zij gelooft een man, een vrouw en hij/zij weet niet hoeveel kinderen, maar dat het jongste meisje er nog woont en dat deze woonsituatie al zeker tien jaar of zelfs langer zo is. Hij/zij verklaart dat het gezin ’s zomers vaak op het grasveldje zit en zij dan barbecueën. Hij/zij ziet de man regelmatig lopen. Een anonieme verklaring kan hooguit dienen als steunbewijs (uitspraak van 22 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3323).
5.3
Op 4 april 2018 is een anonieme getuige, woonachtig op de [straat 1] , gehoord die heeft verklaard al zeker tien jaar daar woonachtig te zijn. Hij/zij verklaart dat op de [adres 2] een man, een vrouw en hun jongste dochter wonen. Hij/zij denkt dat zij er al tien of twaalf jaar wonen. Hij/zij verklaart dat hun jongste dochter een jaar of twee was, toen zij er kwamen wonen. Hij herkent eiseres en [naam 1] van een foto en verklaart dat hij [naam 1] iedere dag ziet lopen.
5.4
Getuige [naam 7] heeft, blijkens een schriftelijke en ondertekende verklaring, op 5 september 2018 verklaard dat hij al ongeveer 22 à 23 jaar op het adres [adres 4] woont. Ongeveer tien jaar wonen op het uitkeringsadres volgens hem een man, een vrouw met hun drie dochters en een zoon. Hij weet dit omdat zij elkaar zien bij het vuilnis voor zetten op woensdag en hij zag de kinderen als ze naar hun school of werk gaan. Zij zijn daar, voor zover hij weet, tegelijk komen wonen. Het jongste kind is er niet geboren, maar was nog klein, 1 tot 3 jaar, toen zij er kwamen wonen. Hij herkent eiseres en [naam 1] van de foto’s. Hij verklaart dat hij hen soms twee keer per dag ziet, soms een paar dagen niet.
5.5
Getuige [naam 8] heeft verklaard dat zij al 30 jaar op het adres [adres 5] woont. Zij heeft verklaard dat zij geen contact heeft met de buren, maar ze zegt wel gedag en praat regelmatig met eiseres. Over de bewoners van het uitkeringsadres heeft zij verklaard dat op nummer [adres 2] een Turks gezin woont, namelijk een man, vrouw en twee of drie dochters. Zij herkent eiseres en [naam 1] van een foto. [naam 8] verklaart dat de man rond etenstijd thuiskomt en soms eten meeneemt. [naam 8] heeft verklaard dat zij er langer dan vijf jaar geleden (de kinderen waren nog klein) als gezin tegelijk zijn komen wonen. Dat deze verklaring niet is ondertekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er daarom geen enkel gewicht aan mag worden toegekend. Hetgeen is verklaard is schriftelijk neergelegd in een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en ondertekend door twee sociaal rechercheurs.
5.6
Getuige [naam 9] heeft, blijkens een schriftelijke en ondertekende verklaring, op 10 september 2018 verklaard dat hij bijna twee jaar op het adres [adres 6] woont, dat hij eiseres en [naam 1] herkent van een foto en dat zij langer dan twee jaar op nummer [adres 2] wonen. Hij ziet eiseres en [naam 1] vaak. Bijvoorbeeld als hij langs loopt, staan ze voor de deur te roken. Hij ziet [naam 1] vaak boodschappen doen of klussen in de achtertuin.
5.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze getuigenverklaringen aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners zijn – anders dan eiseres heeft betoogd – naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet en specifiek. De getuigenverklaringen van de omwonenden van de [adres 2] te [woonplaats] bevatten feitelijke gegevens over het dagelijkse leven in en rond de woning, zoals het voorbij zien komen/lopen, bij de woning staan, het klussen in de tuin, boodschappen doen, de vuilnis buitenzetten en het thuiskomen. Uit de opgemaakte verklaringen blijkt voorts duidelijk op welke periode de getuigenverklaringen betrekking hebben. Er is door meerdere getuigen verklaard dat eiseres en [naam 1] tegelijk op het uitkeringsadres zijn komen wonen en dat de kinderen toen nog klein waren; de jongste dochter (geboren op [datum] ) was een jaar of twee dan wel een tot drie jaar. De omstandigheid dat de verklaringen van de buurtbewoners op onderdelen uiteenlopen, bijvoorbeeld hoe vaak de betrokkenen [naam 1] hebben gezien, maken deze verklaringen wat betreft de in geding zijnde vraag niet tegenstrijdig. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van de buurtbewoners te twijfelen. Daarbij hebben buurtbewoners aan de [straat 2] [naam 1] niet herkend als zijnde de bewoner van het adres [adres 1] .
5.8
Voor de conclusie dat eiseres en [naam 1] in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres is voorts steun te vinden in het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de zich onder de stukken bevindende, door verweerder opgevraagde, gegevens over het waterverbruik (gedingstuk 000169) op het adres [adres 2] , valt op te maken dat het waterverbruik in 2005/2006, 110 m3 is geweest, in 2006/2007 169 m3, in 2007/2008 251 m3, in 2008/2009 204 m3, in 2009/2010 172 m3, in 2010/2011 218 m3, in 2011/2012 247 m3, in 2012/2013 241 m3, in 2013/2014 249 m3, in 2014/2015 238 m3 en in 2015/2016 251 m3. In vergelijking met de weergegeven gemiddelden blijkt dat het waterverbruik vanaf 2005 een stuk hoger ligt dan het gemiddelde voor een twee persoonshuishouden (91 m³ per jaar) en dat het waterverbruik over de periode 30 maart 2015 tot 15 april 2016 overeenkwam met een bewoning van vijf tot zes personen. Verweerder kan zich hierbij baseren op gemiddelden (uitspraak van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1014).
5.9
Verder heeft eiseres niet betwist dat [naam 1] van september 2017 tot 19 juni 2018 in de woning van eiseres heeft verbleven. Verder geldt dat eiseres tijdens het verhoor op 4 september 2018 heeft verklaard dat [naam 1] zo’n vijf of negen jaar geleden ook een of twee jaar bij haar heeft gewoond. [naam 1] heeft dit in eerste instantie ontkend, maar nadat hij is geconfronteerd met de verklaring van eiseres gaf hij aan dit te zijn vergeten. De zoon van eiseres en [naam 1] heeft verklaard dat hij post van [adres 1] voor zijn vader meeneemt naar de woning van eiseres. Daarbij hebben eiseres, [naam 1] en de kinderen onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
5.1
Tijdens de waarnemingen in de periode van 8 december 2016 tot en met 22 december 2016 is de auto van [naam 1] met grote regelmaat geparkeerd aangetroffen bij de woning van eiseres, ook in de ochtenden met beslagen en/of bevroren ramen. Eiseres heeft terecht aangevoerd dat [naam 1] bij de observaties nimmer is gezien bij de woning van eiseres, maar uit jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1193, r.o. 4.5) volgt dat de aanwezigheid van een auto ook iets zegt over hoofdverblijf. De verklaring van eiseres dat het plausibel is dat [naam 1] auto regelmatig is gezien, omdat de dochter die auto zes dagen per week gebruikt, acht de rechtbank met verweerder niet plausibel, omdat eiseres, haar dochter en [naam 1] eerder hebben verklaard dat deze dochter woonachtig is op het adres van [naam 1] .
Tijdens de observaties van 24 april 2017 tot en met 10 mei 2017 is de auto van [naam 1] nagenoeg iedere observatie op het adres van eiseres aangetroffen. Tijdens de stelselmatige observaties door de sociale recherche van 11 september 2017 tot en met 23 september 2017 bleek dat [naam 1] na terugkomst uit het buitenland naar de woning van eiseres is gegaan en toen dagelijks meerdere malen per dag daar is waargenomen. Hij haalde onder meer boodschappen, zette een klikobak terug voor de woning en verliet de woning met eiseres. Dat [naam 1] niet is gezien op het adres van eiseres in de periode van 11 tot en met 18 september 2017, zoals eiseres stelt, klopt, maar omdat hij op vakantie was tot en met 18 september 2017, is dit logisch.
5.11
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat is nagelaten een huisbezoek (op beide adressen) af te leggen, geldt dat verweerder heeft aangegeven dat bij een strafrechtelijk onderzoek geen sprake meer is van een huisbezoek, maar van een huiszoeking. Een huiszoeking mag alleen plaatsvinden met toestemming van de rechter-commissaris. De sociale recherche heeft dit verzoek tot huiszoeking ter beoordeling neergelegd bij de parketsecretaris en de rechter-commissaris. Zij hebben geoordeeld dat reeds voldoende bewijs aanwezig was en een huiszoeking geen toegevoegde waarde zou hebben. Een huiszoeking zou in dat geval in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank kan de redenering van verweerder volgen.
5.12
Dat, zoals eiseres stelt, [naam 1] tijdens de aanhouding van eiseres op 4 september 2018 niet is aangetroffen in de woning en het onderzoek van Rochdale niets aan het licht brengt, terwijl die erom bekend staan alles te doen om woonfraude aan te pakken, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om enige conclusie aan te verbinden.
5.13
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [naam 1] . Niet in geschil is dat eiseres dit niet heeft gemeld. Daarmee heeft zij, ook door het niet melden van de toegegeven perioden dat [naam 1] bij haar heeft verbleven, de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Eiseres heeft daarom in de periode in geding ten onrechte bijstand ontvangen. Zij was immers geen zelfstandig subject van bijstand waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht om het recht op bijstand in te trekken met ingang van 5 september 2005.
De terugvordering
6. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand. De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de terugvordering geen gronden heeft ingediend.
Ten aanzien van de blokkering
7. Nu uit het onderzoek en de getuigenverklaringen het vermoeden rees dat eiseres geen recht op uitkering meer had, heeft verweerder op goede gronden de uitkering van eiseres met ingang van 1 oktober 2018 geblokkeerd.
Conclusie
8. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat.
9. Gelet op hetgeen onder 3. is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de proceskosten vergoeden aan haar gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 te betalen aan de gemachtigde van eiseres;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. J.C. de Wit, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en mr. M.H. Affourtit-Kramer, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld. Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.