ECLI:NL:CRVB:2013:1193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-1423 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft op 9 april 2009 de bijstand ingetrokken, omdat zij meenden dat appellanten samenwoonden. Dit besluit werd bevestigd door een later besluit van 8 december 2010, waarin het college de bijstand van appellant introk en de gemaakte kosten terugvorderde. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond.

De rechtbank Utrecht heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van appellanten gegrond verklaard, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het afweek van een advies. Appellanten gingen in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. In hoger beroep betwistten appellanten dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en vroegen om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode van 20 april 2010 tot 8 december 2010 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad baseerde zich op verklaringen van buurtbewoners en observaties van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de buurtbewoners betrouwbaar waren en dat de omstandigheden niet uitsloten dat appellant feitelijk bij appellante woonde. Het hoger beroep van appellanten werd afgewezen en de verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1423 WWB, 12/1424 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2012, 11/1351 en 11/1352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en[Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010.
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes-Minnaard.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het college de bijstand met ingang van
1 april 2009 ingetrokken op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 11 juni 2010 met ingang van 20 april 2010 appellant opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft
[adres 1] te [woonplaats] (adres van appellant) als zijn woonadres opgegeven.
1.3.
Het college heeft op 23 juli 2010 een melding ontvangen van C.H.[D.] ([D.]) dat appellant bij appellante woont aan de[adres 2] te [woonplaats] (adres van appellante). [D.] heeft het college bovendien een lijst ter beschikking gesteld met de namen van acht andere bewoners van de [straatnaam]. Deze bewoners hebben hun handtekening geplaatst onder een verklaring, die er kort gezegd op neerkomt dat appellant sinds september 2006 bij appellante woont.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse buurtbewoners en getuigen gehoord, is gebruik gemaakt van door de Regiopolitie Utrecht verstrekte gegevens en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn onder andere neergelegd in rapporten van 2 november 2010, 17 november 2010 en van 6 december 2010, die deel uitmaken van een proces-verbaal van 28 december 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 december 2010 de bijstand van appellant vanaf 20 april 2010 in te trekken en de over de periode van
20 april 2010 tot 1 november 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.711,26 netto (€ 6.098,62 bruto) van hem terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van
8 december 2010 heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. Het college legt aan de besluitvorming ten grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door daarvan bij het college geen melding te maken, als gevolg waarvan hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen als alleenstaande. Het college vordert de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, WWB mede van appellante terug.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 april 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 8 december 2010 ongegrond verklaard. Het college is daarbij, in lijn met een contrair advies van de afdeling Publieksdiensten van
17 maart 2011, afgeweken van het advies van de Kamer sociale zaken voor de behandeling van de bezwaarschriften van de gemeente Veenendaal van 11 januari 2011 (advies).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom werd afgeweken van het advies, de bestreden besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. Zij betwisten dat zij in de van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden en verzoeken om vergoeding van de door hen geleden schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 20 april 2010 tot en met
8 december 2010 (periode in geding). In geschil is of appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. Niet in geschil is dat, gelet op de onder 1.1 genoemde omstandigheid, voor de beantwoording van die vraag slechts bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Nu het hier gaat om belastende besluiten, is het aan het college om dat aannemelijk te maken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met de in aanmerking te nemen onderzoeksresultaten aannemelijk gemaakt heeft dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres van appellante. Daarbij komt grote betekenis toe aan de verklaringen die bewoners van de [straatnaam] tussen 19 oktober en 2 november 2010 hebben afgelegd ten overstaan van de sociale recherche.
4.3.1.
In de eerste plaats is de verklaring van de directe buurman van appellante,
P.B. [O.], van belang. Hij heeft onder andere het volgende verklaard:
“Ik woon nu ongeveer vier jaar in deze woning en daarvoor heb ik ook hier in de straat gewoond, dat was op nummer [nr. 1]. Rond de tijd dat wij van nummer [nr. 1] naar nummer [nr. 2] verhuisden overleed de buurman van nummer[nr. 3] onverwachts aan een hartaanval op het station. De buurvrouw kreeg een relatie met de begrafenisondernemer, dhr. [V.]. Na de begrafenis kwam dhr. [V.] hier wonen en is nooit meer weggeweest. Ik had vooral goed contact met de zoon van de buurvrouw, [M. 1]. (…) Ik hoorde van [M. 1] hoe het in het gezin toeging. (…) Ik heb [M. 1] ongeveer een jaar geleden voor het laatst gesproken. (…) Hij had geen contact met zijn moeder meer. (…) Die [V.] is daar altijd. Hij woont daar al die tijd al. De laatste paar maanden is echter wel een keer of drie per week zijn auto ’s nachts weg. In het begin van de ochtend staat zijn auto dan wel weer op de oprit van nummer[nr. 3]. Of [V.] alleen zijn auto verplaatst of ook een paar dagen elders doorbrengt weet ik niet. Wel weet ik dat hij op de dag altijd hier is. [V.] rijdt in een rode Citroën en de buurvrouw heeft een grijze Peugeot. Zij rijdt daar niet veel in. Ze gaan vaak samen weg met die rode Citroën. [V.] rijdt dan altijd. Ik heb haar nooit in die Citroën zien rijden.”
4.3.2.
Daarnaast komt betekenis toe aan de verklaring van [J.], de bewoonster van [straatnaam] [nr. 4]. Zij heeft verklaard dat zij weet dat er op het adres van appellante een man, vrouw en kinderen wonen:
“Ik weet dat die vrouw (lees: appellante) [M. 2] heet, want ik heb een tijd contact met haar gehad. Dat kwam door de kinderen. Dat was in de periode dat haar man nog leefde. Die overleed vrij plotseling en [M. 2] kreeg toen een relatie met die begrafenisondernemer. Kort na het overlijden van haar man, maximaal een half jaar, kwam die begrafenisondernemer al bij haar wonen. (…) Die man woont daar nog steeds en de laatste tijd wonen zijn kinderen daar volgens mij ook. Ik zie in ieder geval zijn zoon (…) bijna iedere dag de hond uitlaten. (…) Ik heb echter ook een hond en laat deze meerdere malen op de dag uit en loop dan meestal ook langs de woning van [M. 2]. (…)” De getuige ziet appellante en appellant bijna dagelijks: “Ik zie die man daar in die woning en soms in de tuin. (Als) we elkaar tegenkomen, dan zeggen (we) ook gedag. Ik weet niet anders of die man woont daar al die tijd al. Hij is daar gewoon bijna altijd aanwezig Als ik rond 08.00/08.30 uur mijn hond uitlaat is die man daar bijna altijd. Op de oprit staat altijd een grijze Peugeot, die wordt volgens mij niet veel gebruikt. Verder hebben ze een rode Citroën. Daar rijdt die man meestal in. (…) Zij doen bijna alles samen. (…) Een tijdje terug kwam de zoon van die man met stroopwafels aan de deur en heb ik een pakje van hem gekocht. Ik had echter geen klein geld en zei hem dat mijn dochter wel even zou komen betalen. Ik vroeg die jongen: “Jij woont toch op[adres 2]?”. Die jongen bevestigde dat.”
4.3.3.
Naast deze twee verklaringen komt betekenis toe aan de verklaring van [S.]. Hij woont ongeveer 4 jaar aan de [straatnaam] [nr. 5] en heeft verklaard dat, toen hij daar kwam wonen, op nummer[nr. 3] een man (appellant), vrouw (appellante) en twee kinderen woonden:
“Door de handtekeningenactie van dhr. [D.] let je onwillekeurig toch meer op dat gezin. Ik zie hen niet iedere dag, maar wel regelmatig. Dat dhr. [V.] daar woont baseer ik op het feit dat ik hem regelmatig daar in of bij de woning zie en omdat zijn auto daar bijna altijd geparkeerd staat. Ook als ik ’s morgens omstreeks 05.00 uur voor mijn werk vertrek staat de auto van dhr. [V.] altijd op de oprit van huisnummer[nr. 3]. Dhr. [V.] rijdt in een rode Citroën en mevr. [H. 1] in een grijze Peugeot. (…) Verder viel het ons op dat de kinderen van dhr. [V.] steeds vaker bij hun vader in de woning aan de [straatnaam] verblijven.”
4.3.4.
[D.], bewoner van de [straatnaam] 93, heeft verklaard dat appellant sinds september 2006 aan de[adres 2] woont:
“ Ik weet dat omdat ik zijn auto daar geparkeerd zie staan en ook meerdere malen op de dag mijn hond uitlaat en dan langs de woning[adres 2] loop. Ik zie dhr. [V.] daar ook regelmatig in de woning of in de tuin. Met betrekking tot de auto van dhr. [V.] kan ik verklaren dat hij in een rode Citroën C5 rijdt (…). Zij rijdt zelf in een grijze Peugeot 206CC. Beide auto’s staan op de oprit voor haar woning geparkeerd. In de periode maart/april 2010 is mij wel opgevallen dat ik dhr. [V.] een paar weken nauwelijks aan de [straatnaam] zag. (…) Na die paar weken verbleef hij weer dagelijks aan de[adres 2]. Tot half augustus 2010 was hij daar iedere dag en bracht hij daar ook de nachten door. Vanaf half augustus 2010 stond zijn auto zo nu en dan een aantal nachten in de week niet voor de woning aan de[adres 2]. (…) Ik heb namelijk ten minste twee keer gezien dat dhr. [V.] en
mevr. [E.] omstreeks 21.30 uur met twee auto’s wegreden, daarna samen in de Peugeot terugkwamen en de woning aan de [straatnaam] ingingen. (…) In de buurt valt het op dat zowel in de winter als in de zomer de gordijnen van de woning om 21.30 uur dicht gaan.
4.3.5.
[H. 2], bewoonster van [straatnaam] [nr. 6], heeft eveneens verklaard dat appellant kort na het overlijden van de man van appellante bij appellante is komen wonen en daar nog steeds woont. Zij heeft verklaard dat zij appellant bijna dagelijks in de tuin of in de woning ziet en ook dat appellant een rode en appellante een grijze auto heeft. H.J. [T.], bewoner van [straatnaam] [nr. 7] heeft een verklaring afgelegd die daarmee overeenkomt.
4.4.
Appellanten voeren aan dat de verklaringen van deze buurtbewoners, die allen de in 1.3 genoemde lijst hebben ondertekend, niet onbevangen tot stand zijn gekomen en zij elkaar napraten. Geen aanleiding bestaat echter om te twijfelen aan de juistheid van deze ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. De verklaringen zijn op andere delen gedetailleerd en onafhankelijk van elkaar afgelegd. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen blijkt immers dat diverse buurtbewoners verschillende details en redenen van wetenschap noemen, op grond waarvan zij tot de conclusie komen dat appellant bij appellante woonde. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van de buurtbewoners te twijfelen. De omstandigheid dat de gordijnen bij appellante iedere avond om 21.30 uur dichtgaan en de buurtbewoners dan niet naar binnen kunnen kijken, doet niet af aan de inhoud van hun verklaringen.
4.5.
Uit onder 4.3 weergegeven verklaringen volgt dat appellanten samen hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Dat vindt bovendien steun in de waarnemingen die tussen 20 oktober 2010 en 2 november 2010 door de sociale recherche zijn gedaan. Daarbij is vastgesteld dat de auto die appellant blijkens de verklaringen van de buurtbewoners gebruikt, een rode Citroën, alle keren geparkeerd stond naast de auto van appellante op de oprit voor haar woning. De rode Citroën is tijdens de waarnemingen niet aangetroffen op het adres van appellant.
4.6.
Daaraan doet niet af wat appellanten aanvoeren, namelijk dat appellant staat ingeschreven aan de Gortstraat 37, hij daar een woning huurt, appellanten geen bekennende verklaring hebben afgelegd en de Sociale Verzekeringsbank appellante als alleenstaande zou beschouwen. Die omstandigheden sluiten immers niet uit dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De verzoeken tot vergoeding van schade dienen te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst de verzoeken tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

EH