ECLI:NL:CRVB:2013:1014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-5499 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in de periode van 1 juni 1997 tot 12 maart 1999 bijstand ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en daarna op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 augustus 2011. De rechtbank had de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond verklaard. Het college had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellanten vanaf 12 maart 1999 een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode. De Raad wijst de argumenten van appellanten af, waaronder de verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage, en concludeert dat de hoger beroepen niet slagen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5499 WWB, 11/5500 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 augustus 2011, 11/2590 en 11/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant](appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Arts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Voor appellanten is verschenen mr. F.J.V.H. Stoffels, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 1 juni 1997 tot 12 maart 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden. Appellante ontving vanaf
12 maart 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 18 juni 2009 heeft de politie Haaglanden de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche) geïnformeerd dat appellant was aangehouden en daarbij het adres [woonplaats] te [woonplaats] als woonadres had opgegeven, terwijl uit onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bleek dat hij stond ingeschreven op het adres [Adres B.] te [plaatsnaam]. Het adres [woonplaats] te [woonplaats] is het bij het college bekende woonadres van appellante. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden, is buurtonderzoek verricht in de omgeving van de woning van appellante en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2010.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 5 november 2010 de bijstand van appellante over de periode van 12 maart 1999 tot en met 27 september 2010 ingetrokken en met ingang van 28 september 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 maart 1999 tot en met 31 augustus 2010 tot een bedrag van € 180.345,53 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 5 november 2010 heeft het college de over voormelde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluiten van 7 februari 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 5 november 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 12 maart 1999 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Zij heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende wettelijke verplichting, geen melding gemaakt aan het college, zodat haar ten onrechte bijstand is verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet langer in geschil is dat appellanten vanaf 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en geoordeeld dat op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vaststaat dat zij ook in de periode van 12 maart 1999 tot 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de hier aan de orde zijnde periode van 12 maart 1999 tot 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.
4.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, kan op basis van het waterverbruik op het woonadres van appellante niet geconcludeerd worden dat appellant niet in de woning van appellante verbleef. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het waterverbruik is gebaseerd op gemiddelden. Aan de omstandigheid dat het waterverbruik zou afwijken van dat gemiddelde kan niet de conclusie worden verbonden dat appellant niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten nog gewezen op het arrest van
2 augustus 2012 van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, waarbij de strafrechter de ten laste gelegde periode heeft beperkt tot de periode van 3 oktober 2001 tot 27 oktober 2010. Volgens appellanten moet voor de periode waarin sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, aansluiting worden gezocht bij dit arrest.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen redenen om hierover in dit geval anders te oordelen, temeer daar appellanten geen gronden hebben aangevoerd die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RB