In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.F.J.M. van Abbe, heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.540.000,- voor het belastingjaar 2023, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde gehandhaafd, maar eiser betwist deze waarde en stelt dat de heffingsambtenaar onterecht is uitgegaan van de datum van levering van referentiewoningen bij de indexering. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en dat er een schending heeft plaatsgevonden van artikel 40 van de Wet WOZ, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de nieuwe referentiewoningen in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank stelt de WOZ-waarde vast op € 1.485.000,- en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden. Eiser heeft ook verzocht om de proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde uit te betalen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet mogelijk is en dat eiser zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden.