ECLI:NL:HR:2016:324

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
15/03096
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting van de bestuursrechter om te beslissen op verzoek tot uitbetaling van proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/03096) die voortvloeide uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar, die de waarde van een onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 had gehandhaafd. De belanghebbende was van mening dat de bestuursrechter verplicht was om te beslissen op een verzoek tot uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan een derde partij, in dit geval een andere rekeninghouder.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de bestuursrechter om op een dergelijk verzoek te beslissen. Het Hof had eerder geoordeeld dat het niet aan hen was om te bepalen hoe de proceskostenvergoeding moest worden uitbetaald. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak van het Gerechtshof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door de verliezende partij hoeven te worden vergoed. Dit arrest heeft implicaties voor de interpretatie van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

26 februari 2016
nr. 15/03096
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 22 mei 2015, nr. BK‑15/00141, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/1268) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bergambacht voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een ten aanzien van belanghebbende bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak en een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bestreden.
2.2.1.
Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2074. Het heeft daarbij onder meer geoordeeld dat het in een procedure als deze niet aan het Hof is een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
2.2.2.
Het middel faalt. Uit artikel 8:75 Awb, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de bestuursrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.