In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/03096) die voortvloeide uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar, die de waarde van een onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 had gehandhaafd. De belanghebbende was van mening dat de bestuursrechter verplicht was om te beslissen op een verzoek tot uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan een derde partij, in dit geval een andere rekeninghouder.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de bestuursrechter om op een dergelijk verzoek te beslissen. Het Hof had eerder geoordeeld dat het niet aan hen was om te bepalen hoe de proceskostenvergoeding moest worden uitbetaald. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak van het Gerechtshof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door de verliezende partij hoeven te worden vergoed. Dit arrest heeft implicaties voor de interpretatie van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.