ECLI:NL:RBMNE:2023:3934

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
C/16/538620 / HA ZA 22-273
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en verhaalsfrustratie door overheveling van winstgevende activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het frustreren van het verhaal van een huurvordering van [eiser] op [onderneming] B.V. door middel van een turboliquidatie en het overhevelen van winstgevende activiteiten naar [gedaagde sub 3] B.V. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad en veroordeelt hen tot betaling van de uitstaande huurvordering van € 232.814,54, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding af, omdat deze onvoldoende onderbouwd is. In reconventie worden de vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. tot opheffing van de conservatoire beslagen afgewezen, evenals hun vordering tot schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de door [gedaagde sub 1] c.s. uitgekeerde dividenden en de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] onrechtmatig zijn geweest, waardoor [eiser] schade heeft geleden. De rechtbank legt de nadruk op de verzwaarde motiveringsplicht van [gedaagde sub 2] als bestuurder, die niet is nageleefd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het nemen van beslissingen die invloed hebben op de verplichtingen van hun vennootschappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/538620 / HA ZA 22-273
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.J. van Dijk te Ede Gld,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. R.A.F. Harmsen te Zeist.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden en gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. (in meervoud) en afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 17;
  • de beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 26;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 18;
  • de brief van 7 februari 2023 van mr. Harmsen met producties 27 tot en met 30;
  • de brief van 8 februari 2023 van mr. Van Dijk met drie producties;
  • de brief van 17 mei 2023 van mr. Harmsen met producties 31 tot en met 37d;
  • de brief van 24 mei 2023 van mr. Van Dijk met nadere producties 19 tot en met 22.
  • de akte uitlating van [gedaagde sub 1] c.s. van 14 juni 2023.
1.2.
Op 30 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering gewijzigd. De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] c.s. in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken bij akte te reageren op deze wijziging van eis en op de kort voor de zitting door [eiser] overgelegde producties 19 tot en met 22.
1.3.
Vervolgens hebben [gedaagde sub 1] c.s. een akte uitlating van 14 juni 2023 ingediend. Tenslotte is vonnis bepaald.
De eiswijziging in conventie
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] bij akte zijn eis gewijzigd. [eiser] heeft verzocht voor zover onder punt 1 van het petitum van de dagvaarding staat vermeld “
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V.” dit te wijzigen in “
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 3] B.V.”. Volgens [eiser] betreft dit een kennelijke omissie die voor [gedaagde sub 1] c.s. ook duidelijk moet zijn geweest.
1.5.
Bij akte uitlating hebben [gedaagde sub 1] c.s. hiertegen bezwaar gemaakt, omdat [eiser] zijn akte tijdens de mondelinge behandeling en niet ter rolle heeft ingediend. De eisvermeerdering is daarnaast volgens [gedaagde sub 1] c.s. in strijd met een goede procesorde.
1.6.
De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] c.s. hierin niet. Een eisvermeerdering is toegestaan zolang er nog geen eindvonnis is gewezen, tenzij dit in strijd is met de eisen van goede procesorde (artikel 130 lid 1 Rv). Dit betekent dat [eiser] in beginsel in ieder stadium van het geding, dus ook tijdens de mondelinge behandeling, zijn eis kan veranderen of vermeerderen. Vereist is wel dat dit schriftelijk bij afzonderlijke akte gebeurt, zodat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de precieze inhoud van de eiswijziging. Dat is hier gebeurd. Verder geldt dat de wijziging weliswaar laat is ingediend, maar dat [gedaagde sub 1] c.s. hierdoor niet onredelijk worden bemoeilijkt in hun verdediging. De wijziging betreft in de kern slechts het rechtzetten van een kennelijke verschrijving in het petitum. Een verschrijving die voor [gedaagde sub 1] c.s. kenbaar was, althans moet zijn geweest. Uit punt 16 van de dagvaarding blijkt immers dat de vordering op dezelfde rechtsgrondslag (onrechtmatige daad) ook is ingesteld tegen [gedaagde sub 3] . Bovendien zijn [gedaagde sub 1] c.s. zowel tijdens de mondelinge behandeling als daarna bij nadere akte in de gelegenheid gesteld op de wijziging te reageren. Van die beide gelegenheden hebben zij ook gebruik gemaakt. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is onder die omstandigheden geen sprake. De rechtbank staat de eiswijziging dan ook toe.
De door [eiser] overgelegde producties 19 tot en met 22
1.7.
Artikel 2.13 Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken stelt voor het indienen van stukken een termijn van tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling. [eiser] heeft de producties 19 tot en met 22 niet binnen deze termijn ingediend. Gelet op de aard en de geringe omvang van deze stukken zal de rechtbank deze producties toch toegelaten. Ook op dit punt zijn [gedaagde sub 1] c.s. zowel tijdens de mondelinge behandeling als daarna bij nadere akte in de gelegenheid gesteld inhoudelijk op deze producties te reageren. Van die gelegenheden hebben zij ook gebruik gemaakt. Met de toelating van deze aanvullende producties is dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde of het beginsel van hoor en wederhoor.

2.Waar gaat de zaak over?

De kern van deze zaak
2.1.
In de kern gaat deze zaak over de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] door het verhaal van een huurvordering van [eiser] op [onderneming] B.V. (een voormalige vennootschap van [gedaagde sub 1] ) te frustreren. De rechtbank beantwoordt die vraag met ‘ja’ en zal [gedaagde sub 1] c.s. veroordelen tot betaling van de uitstaande huurvordering bij wijze van schadevergoeding. Verder gaat het om de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. vanaf 1 februari 2022 zijn gehouden een aanvullende gebruiksvergoeding aan [eiser] te betalen voor het huidige gebruik van een (deel van een) pand waarvan [eiser] mede-eigenaar is. Die vraag beantwoordt de rechtbank met ‘nee’. Tot slot moet in reconventie worden beoordeeld of [eiser] over een periode in het verleden nog hypotheekrente is verschuldigd aan [gedaagde sub 1] in verband met een door hen gezamenlijk afgesloten hypothecaire lening. Die vordering wijst de rechtbank af, omdat zij vindt dat [gedaagde sub 1] die onvoldoende heeft onderbouwd. De motivering van dit oordeel staat verderop in het vonnis, maar eerst zal een samenvatting worden gegeven van de achtergrond van het geschil en van de vorderingen van partijen.
De achtergrond
2.1.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn ex-echtgenoten. Zij zijn in 1990 in [plaats 1] , Roemenië, naar Roemeens recht met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Beiden hebben de Roemeense nationaliteit en (inmiddels ook) de Nederlandse nationaliteit. Voor de echtscheiding woonden zij samen in de woning aan het adres [adres 1] te [plaats 2] (hierna: [adres 1] ). Zij zijn (nog steeds) samen voor de helft eigenaar van die woning, en ook van het pand [adres 2] te [plaats 2] (hierna: [adres 2] ). De echtscheiding is uitgesproken in Roemenië. De huwelijksgemeenschap is nog niet verdeeld.
2.2.
[gedaagde sub 1] is verder bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 3] .
2.3.
[gedaagde sub 2] was tot 17 juni 2021 ook bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). [onderneming] is op 17 juni 2021 bij gebrek aan baten opgeheven na een zogenaamde turboliquidatie. [1] [onderneming] huurde tot aan het moment van turboliquidatie het pand [adres 2] van [eiser] en [gedaagde sub 1] . De huurovereenkomst had een looptijd tot en met februari 2022.
2.4.
[eiser] enerzijds en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [onderneming] anderzijds hebben in de afgelopen jaren diverse procedures gevoerd over verschillende onderwerpen, onder meer over de vraag of [onderneming] als huurder van het pand [adres 2] over een bepaalde periode nog huur aan [eiser] was verschuldigd.
2.5.
[gedaagde sub 1] en [eiser] verhuurden [adres 2] aan [onderneming] voor € 5.000 per maand. Zij factureerden allebei € 2.500 per maand. Vanaf april 2012 heeft [onderneming] bedragen ingehouden op het aan [eiser] toekomende deel van de huur. De ingehouden bedragen werden verrekend met vorderingen van [gedaagde sub 1] op [eiser] (o.a. wegens betaling van hypotheekrente voor [adres 2] ) en een vordering van [gedaagde sub 2] op [eiser] (aflossing lening). Op een gegeven moment heef [eiser] geprotesteerd tegen deze gang van zaken.
2.6.
Op 16 december 2015 heeft de kantonrechter van deze rechtbank in kort geding geoordeeld dat [onderneming] tot september 2014 mocht aannemen dat [gedaagde sub 1] op die manier mocht verrekenen, maar daarna niet meer. [onderneming] is veroordeeld om aan [eiser] onder meer € 22.506,32 aan achterstallige huur te betalen (september 2014 tot en met september 2015). [onderneming] heeft dit bedrag niet betaald.
2.7.
In december 2015 is [gedaagde sub 1] van de woning aan [adres 1] verhuisd naar de woning aan [adres 2] . [onderneming] is zich vanaf toen op het standpunt gaan stellen dat het door haar te betalen huurbedrag is verlaagd naar € 35.199,09 per jaar, ofwel € 2.933,25 per maand. Dat komt neer op een huurbedrag van € 1.466,63 per persoon per maand.
2.8.
Vervolgens heeft [eiser] in een bodemprocedure tegenover [onderneming] aanspraak gemaakt op (onder meer) de achterstallige huur vanaf september 2014. Ook heeft [eiser] tegenover [onderneming] met ingang van december 2015 betaling gevorderd van een huursom van € 2.500 (in plaats van € 1.466,63). Op 25 juli 2018 heeft deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat zij die mede in het licht van het verweer van [onderneming] onvoldoende onderbouwd vond. [2]
2.9.
[eiser] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. In de procedure in hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij (onherroepelijk) arrest van 28 december 2021 [eiser] (grotendeels) in het gelijk gesteld. [3] Het hof heeft geoordeeld dat [onderneming] gehouden is om de achterstallige huur vanaf september 2014 te voldoen en dat de eenzijdige huurverlaging tegenover [eiser] niet rechtsgeldig is. Het hof heeft [onderneming] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag aan achterstallige huur te betalen van € 212.847,74, verminderd met € 8.832,47, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2021. Verder is [onderneming] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de maandelijkse huur van € 2.500,- over de maanden juli 2021 tot en met februari 2022 (de resterende looptijd van de huurovereenkomst) en is [onderneming] veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 10.570,-.
2.10.
[onderneming] heeft het op grond van dit arrest verschuldigde bedrag (na verrekening met € 8.832,47 en de verschuldigde wettelijke rente) van in totaal € 212.814,54 (inclusief proceskosten) tot op heden niet aan [eiser] voldaan. [4] Ook heeft [onderneming] de maandelijkse huur van € 2.500,-over de maanden juli 2021 tot en met februari 2022 niet aan [eiser] betaald.
2.11.
Volgens [eiser] is het te wijten aan onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. dat hij zijn vordering op [onderneming] niet meer kan incasseren. [eiser] meent dat [gedaagde sub 1] c.s. verhaal door [eiser] hebben gefrustreerd (i) door in 2021 over te gaan tot turboliquidatie van [onderneming] na eerst de winstgevende activiteiten van [onderneming] te hebben overgeheveld naar [gedaagde sub 3] , de zustervennootschap van [onderneming] , en (ii) door eind 2019 te besluiten tot een dividenduitkering van [onderneming] van € 300.000. [eiser] houdt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk voor de hierdoor door [eiser] geleden schade, bestaande uit de uitstaande en onverhaalbaar gebleken huurvordering. Daarom heeft [eiser] diverse conservatoire (derden)beslagen ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. doen leggen. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde sub 3] vanaf 1 februari 2022 een aanvullende vergoeding moet betalen voor het gebruik van een deel van het pand [adres 2] , omdat de huidige vergoeding niet marktconform is.
2.12.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn verder van mening dat de door [eiser] gelegde conservatoire (derden)beslagen dan ook onrechtmatig zijn gelegd. Daarom moet [eiser] deze (gedeeltelijk) opheffen en de als gevolg van de beslagen door hen geleden schade aan hen betalen. Tot slot zijn [gedaagde sub 1] c.s. van mening dat [eiser] zijn aandeel in de hypothecaire rente voor de ten behoeve van het pand [adres 2] afgesloten hypothecaire lening over de jaren 1999 tot en met maart 2012 ten onrechte niet heeft betaald aan [gedaagde sub 1] , die dit bedrag tijdens het huwelijk steeds uit haar inkomen heeft betaald.
2.13.
[gedaagde sub 1] c.s. hebben deze verwijten betwist. [onderneming] liet de huurschuld wel oplopen, maar zij mocht dat doen omdat zij ervan uitging dat het om een beduidend lager bedrag ging dan waar [eiser] aanspraak op maakte (niet € 2.500,- , maar € 1.466,63). Ook stonden er vorderingen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] tegenover de vordering van [eiser] waardoor per saldo geen bedrag aan [eiser] toekwam. [onderneming] had tot het eindarrest van 28 december 2021 geen rekening hoeven houden met een nog aan [eiser] te betalen huursom. [gedaagde sub 2] kan daarom geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Verder geldt volgens [gedaagde sub 1] c.s. dat (i) er geen sprake is van vrijwillige en niet-noodzakelijke overheveling en verhanging van (winstgevende) activiteiten ter frustratie van verhaal, en dat (ii) de dividenduitkering destijds geoorloofd was op basis van de financiële situatie van [onderneming] . Ook daarom kan geen sprake zijn van aansprakelijkheid.
De vordering in conventie
2.14.
In deze procedure vordert [eiser] in conventie, na wijziging van eis, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van € 232.814,54, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiser] om [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.500,- per maand vanaf februari 2021 (de rechtbank begrijpt 2022), te vermeerderen met de wettelijke rente. Tot slot vordert [eiser] om [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten (waaronder de nakosten) en beslagkosten.
2.15.
[gedaagde sub 1] c.s. voeren verweer tegen deze vorderingen.
De vorderingen in reconventie
2.16.
[gedaagde sub 1] c.s. vorderen in reconventie om voor recht te verklaren dat de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig zijn gelegd en dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor lijden. Verder vorderen [gedaagde sub 1] c.s. om de gelegde conservatoire (derden)beslagen (voor een groot gedeelte) op te heffen, en [eiser] te veroordelen om aan [gedaagde sub 3] € 11.102,15 aan schadevergoeding te voldoen die zij heeft geleden door de ten onrechte gelegde conservatoire beslagen, met de wettelijke rente en ten aanzien van de overige (te zullen lijden) schade op te maken bij staat.
2.17.
[gedaagde sub 1] vordert verder voorwaardelijk, in het geval de vorderingen in conventie van [eiser] (gedeeltelijk) worden toegewezen en het beroep op verrekening niet wordt gehonoreerd, [eiser] te veroordelen tot betaling van het door [eiser] verschuldigde aandeel in de hypothecaire rente over de periode van 1999 tot en met maart 2012, althans subsidiair voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] gerechtigd is haar schuld aan [eiser] hiermee te verrekenen. Dit alles vermeerderd met de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
2.18.
[eiser] voert gemotiveerd verweer tegen deze vorderingen.

3.De beoordeling

In conventie

3.1.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] c.s. tegenover [eiser] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad. De schade die [gedaagde sub 1] c.s. moeten vergoeden bedraagt € 232.814,54. De rechtbank zal de vordering tegen [gedaagde sub 1] c.s. op dit punt toewijzen. Ook de wettelijke rente hierover met ingang van 15 januari 2022 zal worden toegewezen. De vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank legt deze beslissing hierna uit.
A. De aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. op grond van onrechtmatige daad
Algemeen juridisch kader bestuurdersaansprakelijkheid
3.2.
In beginsel kan alleen een vennootschap zelf worden aangesproken voor de verplichtingen die zij is aangegaan en voor de gevolgen van haar eventuele tekortkomingen. Alleen in bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van een vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [5] Van een persoonlijk ernstig verwijt kan onder meer sprake zijn wanneer de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen tegenover een schuldeiser niet nakomt en ook geen verhaal biedt. [6] Daarvan zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden aangenomen.
3.3.
Een bijzondere subcategorie bestaat uit de gevallen waarin een bestuurder handelingen verricht waardoor de nakoming van een op dat moment onzekere verplichting van de vennootschap wordt gefrustreerd. Als de bestuurder ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de vennootschap een betalingsverplichting zou hebben of krijgen, kan volgens de Hoge Raad ook voldaan zijn aan de hiervoor aangehaalde norm voor bestuurdersaansprakelijkheid. [7]
3.4.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon geldt het volgende. Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW).
Verhaalsfrustratie (i): beëindiging bedrijfsactiviteiten en voortzetting binnen [gedaagde sub 3]
3.5.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] c.s. in de eerste plaats verweten dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan frustratie van verhaal door het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] en het overhevelen van winstgevende activiteiten van [onderneming] naar [gedaagde sub 3] .
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] ten aanzien van deze gang van zaken een persoonlijk ernstig verwijt treft en legt hierna uit waarom.
3.7.
[onderneming] exploiteerde een onderneming die zich in de eerste plaats bezighield met [.] . [8] De voornaamste afnamers waren winkelketens [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , en [naam 4] . Daarnaast heeft [onderneming] in de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2021 emaille en aardewerk huishoudelijke artikelen van het merk “ [gedaagde sub 3] ” online verkocht aan particulieren, onder meer via Bol.com. Deze online verkoop vond plaats op grond van een tussen [onderneming] en [gedaagde sub 3] gesloten licentieovereenkomst voor de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 oktober 2020 met een sell out-periode van drie maanden (tot 1 februari 2021). [9] Na 1 februari 2021 heeft [gedaagde sub 3] de verkoop van deze artikelen van het merk [gedaagde sub 3] weer overgenomen.
3.8.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. stonden de marges en het omzetvolume van de groothandelsactiviteiten al sinds 2015 onder druk. Vanaf 2018 zou vervolgens [naam 3] zijn afgehaakt als afnemer, gevolgd door [naam 4] begin 2020. Ook [naam 2] zou vanaf begin 2020 geen nieuwe orders meer plaatsen. Door de gedwongen winkelsluiting als gevolg van de corona-lockdown eind 2020/begin 2021 zou de omzet helemaal zijn weggevallen en niet meer teruggekomen. Tegelijkertijd liep de licentieovereenkomst met [gedaagde sub 3] af waardoor de online verkoop niet kon worden voortgezet. Daarmee eindigde het bestaansrecht van [onderneming] en de liquidatie was dan ook ingegeven vanuit zakelijke overwegingen, aldus [gedaagde sub 1] c.s.
3.9.
[eiser] heeft dit gemotiveerd betwist en aangegeven dat voor de voortzetting van de activiteiten binnen [gedaagde sub 3] (in plaats van [onderneming] ) geen deugdelijke zakelijke reden is aangevoerd. Het enkele aflopen van een licentieovereenkomst tussen twee groepsmaatschappijen is in ieder geval onvoldoende. Verder heeft [eiser] betwist dat de groothandelsactiviteiten begin 2021 zijn ‘doodgebloed’. In algemene zin heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde sub 1] c.s. haar stellingen niet heeft onderbouwd met stukken uit de administratie van [onderneming] , terwijl dit wel van haar mocht worden verwacht.
3.10.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] c.s. slechts beperkt inzage hebben gegeven in het (financiële) reilen en zeilen van [onderneming] in de periode leidend tot de turboliquidatie in juni 2021. [gedaagde sub 1] c.s. hebben alleen de jaarstukken van [onderneming] over 2019 overgelegd. De financiële situatie van 2020 tot aan de datum van liquidatie is dan ook onduidelijk. Zo hebben [gedaagde sub 1] c.s. nagelaten om de financiële stukken over 2020 (waaronder de jaarrekening) en de financiële stukken over 2021 (waaronder de liquidatiestukken) in het geding te brengen. Ook hebben zij nagelaten om nadere stukken te overleggen waaruit blijkt van het wegvallen van de groothandelsomzet, zoals correspondentie met voornoemde afnemers. Dit had wel op de weg gelegen van [gedaagde sub 1] c.s., althans van [gedaagde sub 2] als bestuurder. Van [gedaagde sub 2] mag namelijk worden verwacht dat zij ter motivering van haar verweer tegen de stellingen van [eiser] concrete informatie verschaft over feiten die in haar domein liggen, zoals informatie uit de administratie van [onderneming] . [10] Dit wordt ook wel aangeduid als de verzwaarde motiveringsplicht of betwistplicht. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 2] niet aan deze plicht heeft voldaan. De onduidelijkheid die hiervan het gevolg is, komt voor risico van [gedaagde sub 2] .
3.11.
De rechtbank heeft kortom weinig meer dan de jaarrekening van [onderneming] over 2019. Wat de rechtbank in de eerste plaats opvalt bij bestudering van die jaarrekening, is dat [onderneming] in 2019 geen voorziening heeft getroffen voor de achterstallige huurvordering van [eiser] . Daarnaast heeft [onderneming] in de jaarrekening opgenomen dat de lopende huurverplichtingen over 2019 neerkwamen op € 17.546. Dat is onbegrijpelijk, nu ook uitgaande van de eigen stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. – namelijk dat de huur was verlaagd tot € 2.933,25 per maand – dit het dubbele had moeten zijn (€ 35.199,09 per jaar). De rechtbank kan gelet hierop niet anders concluderen dan dat [onderneming] de gehele huurverplichting tegenover [eiser] uit de boeken heeft gehouden.
3.12.
Nu [gedaagde sub 1] c.s. geen gegevens hebben overgelegd waaruit iets anders blijkt, gaat de rechtbank ervan uit dat ook over 2020 en bij de liquidatie op geen rekening is gehouden met de achterstallige en lopende huurverplichtingen aan [eiser] . Dat is reeds op zichzelf onzorgvuldig van [gedaagde sub 2] als bestuurder van [onderneming] . [gedaagde sub 2] moest namelijk op dat moment (maar ook al ten tijde van het opstellen van de jaarrekening 2019) ernstig rekening met het bestaan van de huurverplichting tegenover [eiser] . De kantonrechter had al op 16 december 2015 geoordeeld dat [onderneming] geen bedragen meer in verrekening kon brengen op de aan [eiser] verschuldigde huur. De rechtbank heeft in de daaropvolgende bodemprocedure niet anders geoordeeld. Zij heeft de vordering enkel afgewezen omdat [onderneming] had aangevoerd dat de huur in het verleden op andere betaalrekeningen is voldaan en de rechtbank daarom niet heeft kunnen vaststellen hoe hoog de achterstallige huur is. [11] Over de door [onderneming] gestelde huurverlaging per december 2015 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het “
merkwaardig” is dat [eiser] minder huur zou krijgen. De rechtbank heeft de vordering desalniettemin afgewezen omdat zij over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen op welk bedrag [eiser] recht had. [12] Bovendien wist [onderneming] dat tegen het vonnis in de bodemprocedure hoger beroep was ingesteld. Uit het latere arrest van het hof blijkt dat de door [onderneming] gestelde huurbetalingen op andere rekeningen hebben plaatsgevonden in de periode vóór september 2014 en dat vanaf september 2014 slechts zeer beperkt is betaald (slechts enkele duizenden euro’s in 2015). [13] Dit moet [onderneming] ook al bekend zijn geweest toen zij het betalingsverweer in de bodemprocedure in eerste aanleg voerde (nu zij degene is geweest die de betalingen heeft verricht).
3.13.
De rechtbank sluit niet uit dat in het kader van de liquidatie onrechtmatige selectieve betaling heeft plaatsgevonden. In de jaarrekening 2019 is immers een schuld aan [gedaagde sub 2] opgenomen van € 57.361 en het is onduidelijk wat hiermee is gebeurd. Ook is onduidelijk hoe de afwikkeling van de groothandelsactiviteiten precies is verlopen. Het betoog van [gedaagde sub 1] c.s. komt erop neer dat de verkoop aan diverse winkelketens begin 2020 nagenoeg was opgedroogd. Tegelijkertijd hebben [gedaagde sub 1] c.s. gesteld dat de omzet over 2020 € 1.227.514 bedroeg (tegen € 1.635.335 over 2019). Het is mogelijk dat de online verkoop in 2020 sterk is gestegen (over 2019 is hier circa € 550.000 mee gegenereerd). Het is ook mogelijk dat de groothandelsactiviteiten minder ongunstig verliepen dan [gedaagde sub 1] c.s. hebben doen voorkomen. De rechtbank kan dit alles niet vaststellen omdat [gedaagde sub 1] c.s. zoals opgemerkt heeft nagelaten de relevante stukken te overleggen.
3.14.
Wat wel vaststaat is dat [onderneming] vanaf februari 2021, en dus enkele maanden voor haar opheffing (juni 2021), is gestopt met de online verkoop van merkartikelen aan particulieren en dat die verkoop is voortgezet vanuit [gedaagde sub 3] . Die online verkoop was onverminderd succesvol en lijkt fors te zijn gegroeid sinds 2019. Uit de overgelegde facturen van Bol.com blijkt dat over april t/m december 2021 een omzet is behaald van circa € 684.500. Dat is dus nog zonder de omzet over de eerste drie maanden van 2021 en zonder de omzet die is behaald met de verkoop via andere verkoopkanalen (zoals Fonq.nl). [eiser] heeft immers onweersproken aangevoerd dat de verkoop ook via andere kanalen dan Bol.com plaatsvond (waaronder in ieder geval Fonq.nl). De rechtbank gaat ervan uit dat de totale jaaromzet van de online verkoopactiviteiten over 2021 daarom nog beduidend hoger is.
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] (als bestuurder) die activiteiten niet had mogen verplaatsen naar [gedaagde sub 3] zonder een adequate voorziening te treffen voor de huurvordering van [eiser] of anderszins maatregelen te nemen om te waarborgen dat aan die vordering zou worden voldaan. Uitgaande van de juistheid van de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. over de groothandelsactiviteiten, wist [gedaagde sub 2] begin 2021 dat verplaatsing van de online verkoop tot gevolg zou hebben dat [onderneming] haar (enige) winstgevende activiteit zou verliezen en daardoor niet aan de huurverplichting van [eiser] zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou kunnen bieden. Van deze handelwijze valt [gedaagde sub 2] een persoonlijk ernstig verwijt te maken.
3.16.
[gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat de verplaatsing van de online verkoop werd gerechtvaardigd door het aflopen van de licentieovereenkomst. De rechtbank gaat daar niet in mee. Het gaat hier om een overeenkomst tussen twee zustervennootschappen, gesloten namens beide partijen door [gedaagde sub 1] namens [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] / [gedaagde sub 1] had kortom zelf in de hand of de overeenkomst wel of niet zou worden verlengd. [gedaagde sub 1] heeft geen steekhoudende zakelijke reden kunnen of willen geven voor het niet voorzetten van de verkoop vanuit [onderneming] vanaf februari 2021. Wel heeft zij op zitting aangegeven dat de verkoop in eerste instantie in [onderneming] is ondergebracht omdat die vennootschap ervaring had met de verkoop van emaille en aardewerk producten en hiervoor ook gekwalificeerd personeel in dienst had (en [gedaagde sub 3] niet). De rechtbank ziet niet in waarom dat anders was in 2021. [gedaagde sub 3] was daarentegen een vennootschap die zich in de eerste plaats richtte op verkoop van afslankprogramma’s en (bijbehorende) voedingssupplementen, zoals blijkt uit de diverse overgelegde screenshots van de website van [gedaagde sub 3] .
3.17.
De conclusie is dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig overhevelen/verplaatsen van de activiteiten van [onderneming] naar [gedaagde sub 3] . Hetzelfde geldt op grond van artikel 2:11 BW voor [gedaagde sub 1] .
Aansprakelijkheid [gedaagde sub 3]
3.18.
Ook [gedaagde sub 3] heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [eiser] door misbruik te maken van het identiteitsverschil tussen [onderneming] en [gedaagde sub 3] . [14] De wetenschap van [gedaagde sub 2] als bestuurder van beide vennootschappen kan worden toegerekend aan [gedaagde sub 3] . Door mee te werken aan het verplaatsen van de online verkoopactiviteiten, wist of behoorde [gedaagde sub 3] kortom ook te weten dat [eiser] hierdoor met een onverhaalbare huurvordering op [onderneming] zou achterblijven. Door hieraan (desondanks) mee te werken heeft [gedaagde sub 3] een eigen onrechtmatige daad gepleegd tegenover [eiser] . Ook [gedaagde sub 3] is daarom gehouden de schade van [eiser] te vergoeden.
Schade [eiser]
3.19.
De rechtbank dient tot slot te bepalen welke schade [eiser] heeft geleden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. Om de schade van [eiser] vast te stellen, moet de rechtbank een vergelijking maken tussen de vermogenstoestand waarin [eiser] in werkelijkheid verkeert (de ‘werkelijke situatie’) en de vermogenstoestand waarin [eiser] zou hebben verkeerd wanneer het onrechtmatig handelen wordt weggedacht (de ‘hypothetische situatie’). Het is aan [eiser] om in beginsel te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat hij schade heeft geleden doordat hij in de hypothetische situatie in een gunstige vermogenstoestand had verkeerd. Maar aan [eiser] als benadeelde mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld, omdat de pleger van de onrechtmatige daad de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat er in de hypothetische situatie zou zijn gebeurd. [15] Dat geldt des te meer in dit geval, waarin op [gedaagde sub 2] als pleger een verzwaarde betwistplicht rust waaraan niet is voldaan. Er geldt kortom een verlaagde bewijsstandaard (geen strenge eisen) en voor het bewijs volstaat een inschatting van verwachtingen aan de hand van een afweging van goede en kwade kansen. Bij die afweging heeft de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid.
3.20.
Het standpunt van [eiser] komt erop neer dat de huurvordering van [eiser] in de hypothetische situatie voldaan had kunnen worden uit de inkomsten uit de online verkoopactiviteiten (naar de rechtbank aanneemt: al dan niet in termijnen). [eiser] heeft ter onderbouwing hiervan onder meer gewezen op de in het geding gebrachte omzetcijfers met betrekking tot de verkoop via (alleen) Bol.com in periode april 2021 tot en met maart 2023 (gemiddeld genomen € 840.762,19 omzet per jaar in die periode). De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat dit duidt op een aanzienlijke groei van de omzet behaald met de online verkoop en dat zij ervan uitgaat dat de daadwerkelijke jaaromzet nog flink hoger ligt. Tegelijkertijd leidt de rechtbank uit de stellingen en overgelegde stukken van partijen af dat de vaste kosten beduidend omlaag zijn gegaan na beëindiging van de groothandelsactiviteiten. Zo bedraagt de huur nog slechts € 360 per maand in plaats van € 5.000 en zijn de activiteiten volgens [gedaagde sub 1] c.s. zelf veel minder arbeidsintensief waardoor minder werknemers nodig zijn. Tot slot gaat de rechtbank ervan uit dat de marge bij verkoop van de merkartikelen hoger ligt dan de marge bij de verkoop van de naam- en merkloze artikelen.
3.21.
Indien de online verkoopactiviteiten binnen [onderneming] waren gebleven, had [onderneming] kortom geprofiteerd van een stijgende omzet, betere winstgevendheid en lagere vaste kosten. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [onderneming] in die situatie in staat was geweest om (al dan niet in termijnen) de huurvordering van [eiser] te voldoen alsook de proceskosten in hoger beroep. Dat betekent dat de schade van [eiser] gelijk is aan de achterstallige huurvordering en de verschuldigde proceskosten. De hierop gerichte vordering van [eiser] zal dan ook worden toegewezen.
Verhaalsfrustratie (ii): de dividenduitkering van € 300.000,-
3.22.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarnaast verweten dat zij eind 2019 € 300.000,- aan dividend hebben uitgekeerd, terwijl zij op dat moment wisten of hadden behoren te voorzien dat [onderneming] hierdoor niet zou kunnen voldoen aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst met [eiser] . Dit is een afzonderlijk verwijt dat zich richt tegen (alleen) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] voldaan had kunnen worden uit de online verkoopactiviteiten als die niet onrechtmatig waren overgeheveld en [gedaagde sub 1] c.s. reeds op die grond gehouden zijn om de volledige schade van [eiser] te voldoen, komt de rechtbank niet meer toe aan dit verwijt.
B. De door [gedaagde sub 3] te betalen gebruiksvergoeding
3.23.
Tussen partijen is niet in discussie dat de huurovereenkomst betreffende [adres 2] per 1 februari 2022 is geëindigd. Vanaf die datum wordt een deel van [adres 2] verhuurd aan [gedaagde sub 3] voor een bedrag van € 4.320,- per jaar. De helft van de door [gedaagde sub 3] te betalen gebruiksvergoeding moet worden betaald aan [eiser] .
3.24.
Tijdens de mondelinge heeft [eiser] verklaard dat hij op zichzelf geen bezwaar heeft tegen de verhuur van een deel van het pand [adres 2] aan [gedaagde sub 3] . Volgens hem is de door [gedaagde sub 3] op dit moment betaalde vergoeding niet marktconform.
3.25.
[gedaagde sub 1] heeft tijdens de mondeling desgevraagd toegelicht dat [gedaagde sub 3] slechts een zeer klein deel van het pand in gebruik heeft en dat de vergoeding die [gedaagde sub 3] betaalt marktconform is. In het licht hiervan, heeft [eiser] zijn vordering onvoldoende onderbouwd.
3.26.
Dit betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een (hogere) gebruiksvergoeding.
C. Verrekening met een vordering van [gedaagde sub 1] op [eiser]
3.27.
[gedaagde sub 1] heeft zich beroepen op verrekening van de schadevergoeding die zij verschuldigd is op grond van onrechtmatige daad met een vordering van € 116.321,86 die zij heeft op [eiser] . Deze vordering vloeit volgens [gedaagde sub 1] voort uit de door [gedaagde sub 1] in de periode van 1999 tot en met maart 2012 betaalde hypotheekrente voor een gezamenlijke bij de ABN AMRO afgesloten hypothecaire lening ter financiering van het pand [adres 2] . Volgens [gedaagde sub 1] moet [eiser] voor de helft bijdragen in de betaling van de hypotheekrente.
3.28.
De rechtbank wijst de gestelde tegenvordering van [gedaagde sub 1] af omdat zij vindt dat [gedaagde sub 1] die vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank legt verderop in dit vonnis uit hoe en waarom zij tot dit oordeel is gekomen (zie randnummer 3.40 e.v.). Dat betekent dat van verrekening geen sprake kan zijn.
D. Beslagkosten en proceskosten
De proceskosten
3.29.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 142,03
- griffierecht € 0,00 (verrekend met griffierecht beslag, zie hierna)
- salaris advocaat
€ 5.290,00(2 punten x tarief VI € 2.645,-)
Totaal € 5.518,03
3.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt eveneens toegewezen.
De beslagkosten
3.31.
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de beslagkosten. [gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd en dat de beslagkosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Nu het beslag is gelegd voor de schadevergoedingsvordering van [eiser] en die vordering wordt toegewezen, doet die situatie zich niet voor (zie ook hierna in reconventie). De vordering tot vergoeding van de beslagkosten is dan ook gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar.
3.32.
De door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen beslagkosten worden begroot op een bedrag van € 598 aan salaris advocaat (1 punt x tarief onbepaalde waarde) en een bedrag van € 86 aan betaald griffierecht. In totaal dus € 684. Omdat [eiser] niet de beslagexploten heeft overgelegd, komt de rechtbank niet toe aan een begroting van de verschotten.
3.33.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten wordt eveneens toegewezen.
De nakosten
3.34.
De door [eiser] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.
In reconventie
De vorderingen in verband met de door [eiser] gelegde conservatoire (derden) beslagen
3.35.
Nu de rechtbank in conventie heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 1] c.s. (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] zal de vordering van [gedaagde sub 1] c.s. tot opheffing van de conservatoire beslagen worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde verklaring voor recht. Ook is geen plaats voor vergoeding van schade aan [gedaagde sub 1] c.s., omdat geen sprake is van onrechtmatig gelegd beslag.
De te betalen hypotheekrente
3.36.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] in de periode 1999 tot en met maart 2012 voor de helft moet bijdragen in de hypotheekrente voor de door hen bij de ABN AMRO afgesloten hypothecaire lening ter financiering van het pand [adres 2] .
3.37.
[gedaagde sub 1] heeft zich op de eerste plaats op het standpunt gesteld dat [eiser] in de voorgaande procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft erkend dat hij de hypotheekrente over de periode van 1999 tot en met maart 2012 aan haar is verschuldigd. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] hierin niet. [gedaagde sub 1] leest in rechtsoverweging 4.19 en 4.20 van het tussenarrest van 4 mei 2021 van het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte een algehele erkenning van [eiser] dat hij moet bijdragen in de betaling van de hypotheekrente. Deze erkenning ziet slechts op de door [gedaagde sub 1] in die procedure gevorderde hypotheekrente over de periode van 2014 tot en met 2020 (nadat partijen feitelijk uit elkaar waren). Dit zegt evenwel niets over de periode 1999 tot en met maart 2012.
3.38.
Nu van een erkenning van de vordering van [gedaagde sub 1] dus geen sprake is, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de vordering van [gedaagde sub 1] verband houdt met de (verdeling van de) huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het gaat hier immers om een vordering die ziet op vergoeding van kosten die zijn gemaakt in het kader van de gemeenschappelijke huishouding in de periode dat partijen nog met elkaar (in gemeenschap van goederen) gehuwd waren en ook daadwerkelijk met elkaar samenwoonden.
3.39.
De rechtbank stelt verder vast dat Roemeens recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van [eiser] en [gedaagde sub 1] . Nu [gedaagde sub 1] en [eiser] in 1990 met elkaar zijn gehuwd, wordt hun huwelijksvermogensrecht beheerst door de conflictenregeling van het commune internationaal privaatrecht, zoals neergelegd in neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1976 (
[achternaam 1] / [achternaam 2]). [16] Aangezien partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, wordt het huwelijksvermogensrecht beheerst door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting, in dit geval Roemeens recht. [17]
3.40.
[eiser] heeft betwist dat hij gehouden is om het gevorderde bedrag te voldoen. Volgens [eiser] gaat het om gemeenschappelijke kosten die zijn voldaan uit het gemene inkomen terwijl partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, zodat volgens [eiser] van een regresvordering geen sprake kan zijn.
3.41.
Tegen deze achtergrond, heeft [gedaagde sub 1] onvoldoende toegelicht waarom [eiser] op grond van Roemeens huwelijksvermogensrecht desondanks gehouden is tot vergoeding van het gevorderde bedrag. Daarmee heeft [gedaagde sub 1] haar vordering onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst de vordering daarom af.
Proceskosten
3.42.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Omdat de vorderingen in reconventie gedeeltelijk samenhangen met de vorderingen in conventie, wordt voor zowel de conclusie van antwoord in reconventie als voor de mondelinge behandeling een half procespunt toegekend. In totaal wordt daarom € 1.880 (1 punt x 1.880,00) aan salaris advocaat toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 232.814,54, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 15 januari 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.518,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de beslagkosten, begroot op € 684, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
4.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
4.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op vandaag begroot op € 1.880;
4.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.

Voetnoten

1.Productie 2 bij dagvaarding en productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
2.Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3346.
3.Productie 3 bij dagvaarding, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2021:11866
4.Productie 4 bij dagvaarding
5.Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 (RCI/ [achternaam 3] ).
6.Zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/ [achternaam 4] ).
7.Zie HR 4 april 2014. ECLI:NL:HR:2014:829 (Air Holland).
8.Productie 6 bij dagvaarding
9.Productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
10.Zie Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:2022:1058. Zie specifiek in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid bijvoorbeeld ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9223.
11.Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3346, r.o. 3.24
12.Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3346, r.o. 3.26.
13.Hof Arnhem-Leeuwarden 28 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11866
14.Zie hierover Hoge Raad 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 (
15.Zie HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273. Zie ook A-G Valk in zijn conclusie van 28 mei 2021, ECLI:NL:PHR:2021:532, randnummer 3.49, waarin hij pleit voor een algemene (bewijs)regel in dit verband.
16.Zie HR 10 december 1976, NJ 1977/275 (
17.Zie aldus ook A-G Vlas in zijn conclusie van 29 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1243.