ECLI:NL:GHARL:2021:11866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
200248.832
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtgenoten en aan hen gelieerde rechtspersonen over huurbetalingsverplichtingen, overeenkomst van geldlening, vaststellingsovereenkomst en bijdrageverplichting hypothecaire geldlening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten en aan hen gelieerde rechtspersonen met betrekking tot huurbetalingsverplichtingen, een overeenkomst van geldlening, een vaststellingsovereenkomst en een bijdrageverplichting voor een hypothecaire geldlening. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 4 mei 2021 en betreft twee zaaknummers: 200.248.832 en 200.267.733. De appellant in de eerste zaak, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft zijn eis gewijzigd, wat leidde tot een discussie over de toelaatbaarheid van deze wijziging. Het hof heeft overwogen dat de eisvermeerdering niet toelaatbaar was, omdat de wederpartij bezwaar had gemaakt. De appellant heeft ook een vordering tot betaling van achterstallige huurpenningen ingediend, die door het hof is beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst nog steeds van kracht is en dat er onduidelijkheid bestond over de huurbetalingen die gedaan zijn. De vordering tot betaling van achterstallige huurpenningen is toegewezen, met inachtneming van eerdere betalingen en de wettelijke rente. In de tweede zaak, die betrekking heeft op een lening van een holding, heeft het hof geoordeeld dat de appellant moet bijdragen aan de rentebetalingen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en de vorderingen van beide partijen beoordeeld, waarbij het hof in het voordeel van de appellant heeft beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.248.832 en 200.267.733
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 408037)
arrest van 28 december 2021
in de zaak met zaaknummer 200.248.832 van
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ,
advocaat: mr. C.J. van Dijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] ,
advocaat: mr. N.B.F. Telders.
En in de zaak met zaaknummer 200.267.733

1.[appellante1 zaak2] ,

wonende te [woonplaats] ,
en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

2. [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] B.V.

3. [appellante3 zaak2] Holding B.V.,
beide gevestigd te Veenendaal
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna afzonderlijk: [appellante1 zaak2] , [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] en Sunders Holding en gezamenlijk: [appellanten zaak2] c.s.,
advocaat: mr. N.B.F. Telders,
tegen:
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ,
advocaat: mr. C.J. van Dijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 mei 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure met zaaknummer 200.248.832 blijkt uit:
- akte houdende uitlating n.a.v. tussenarrest, tevens houdende akte wijziging van eis van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , met producties;
- akte na tussenarrest, tevens bezwaar wijziging van eis, van [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] , met producties.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

In de zaak met zaaknummer 200.248.832
2.1.
Bij tussenarrest van 4 mei 2021 is de zaak verwezen naar de rol van 1 juni 2021 voor akte van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zoals overwogen onder 4.4, 4.5 en 4.10 van dat tussenarrest en daarna 4 weken voor antwoordakte van [appellanten zaak2] c.s. (bedoeld is: [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] , omdat [appellante1 zaak2] en [appellante3 zaak2] Holding in deze procedure geen partij zijn). Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Eiswijziging
2.2.
In zijn akte na tussenarrest heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zijn eis gewijzigd. Daarbij is deels sprake van een eisvermindering en deels van een eisvermeerdering. Een eis kan te allen tijde worden verminderd zolang geen eindarrest is gewezen. De verschillende eisverminderingen zullen hieronder aan bod komen. Een eisvermeerdering kan in hoger beroep in beginsel niet later worden aangevoerd dan in de memorie van grieven of memorie van antwoord (twee-conclusie regel). [1] Een uitzondering is op zijn plaats bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, als onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of als de bijzondere aard van de procedure dit rechtvaardigt. [2] Geen van deze omstandigheden doet zich hier voor. [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] heeft in haar akte na tussenarrest uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering. Zij moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
2.3.
De vermeerdering van eis betreft een vordering tot verrekening van hetgeen [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] enerzijds en [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] , [appellante3 zaak2] Holding en [appellante1 zaak2] anderzijds van elkaar te vorderen hebben (vordering c). Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen ten overvloede, overweegt het hof dat deze vermeerdering van eis dus ook ziet op de partijen [appellante1 zaak2] en [appellante3 zaak2] Holding. De akte na tussenarrest betreft uitsluitend de procedure tegen [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] . [appellante1 zaak2] en [appellante3 zaak2] Holding zijn daarin geen partij. Ook om die reden is de eisvermeerdering niet toelaatbaar.
(Achterstallige) huurpenningen
2.4.
[appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] aan hem een bedrag aan achterstallige huurpenningen dient te betalen over de periode 1 januari 2006 tot en met 30 september 2018. Zijn vordering dat het hof een verklaring voor recht met die inhoud zal afgeven, heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in zijn akte na tussenarrest ingetrokken.
2.5.
Het hof heeft in het tussenarrest onder 4.4. overwogen dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] bij zijn begroting van het bedrag aan achterstallige huurpenningen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de huurbetalingen die op de 594-rekening hebben plaatsgevonden en dat niet inzichtelijk is in hoeverre met de betalingen op deze rekening en de 581-rekening aan de huurbetalingsverplichtingen is voldaan. Het hof heeft verder tot uitgangspunt genomen dat de huurovereenkomst tussen enerzijds [appellante1 zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en anderzijds [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] nog altijd voortduurt en verder:
i) dat een eventuele vordering met betrekking tot een betalingsachterstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 mogelijk is verjaard;
ii) dat tot september 2014 inhoudingen mochten worden gedaan op de huur in verband met persoonlijke vorderingen van [appellante1 zaak2] op [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] , en;
iii) dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] niet is gebonden aan een tussen [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] en [appellante1 zaak2] overeengekomen huurprijsverlaging.
Daarnaast is overwogen dat inzichtelijk moet worden gemaakt welk deel van de inhoudingen tot september 2014 op het aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] toekomende deel van de huur betrekking had op de rente terzake de door [appellante3 zaak2] Holding op 1 juni 2009 verstrekte geldlening, waarover nader het tussenarrest onder 4.10.
2.6.
Bij akte na tussenarrest heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verduidelijkt dat over de periode tot 2012 betaling op de 594-rekening heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de vraag of een eventuele vordering met betrekking tot een betalingsachterstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 is verjaard, niet meer aan de orde is. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] neemt in zijn akte verder aan dat de inhoudingen op de huur tot september 2014 gerechtvaardigd waren en dat de huur tot die datum als voldaan moet worden beschouwd. Gelet op deze stellingen van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en omdat hij - ondanks de vraag daarover in het tussenarrest - niet anders aangeeft, houdt het hof het ervoor dat volgens [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] alle inhoudingen tot die datum betrekking hadden op persoonlijke vorderingen van [appellante1 zaak2] op [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en niet ook op de rente die hij verschuldigd zou zijn in verband met de door [appellante3 zaak2] Holding op 1 juni 2009 aan [appellante1 zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verstrekte geldlening.
2.7.
In verband met de hiervoor genoemde uitgangspunten heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] het door hem gevorderde bedrag aan achterstallige huurpenningen in zijn akte na tussenarrest naar beneden bijgesteld. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] stelt dat over de periode vanaf 1 september 2014 tot 25 juni 2021 alleen in 2015 in de maanden september (€ 1.783,07), oktober (€ 1.783,07) en in november (€ 1.799,03 en € 716,93) huur is betaald. Voor het overige heeft er geen huurbetaling aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] plaatsgevonden. Dat wordt door [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] in haar akte na tussenarrest niet bestreden. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] gaat vervolgens uit van een maandelijkse huurprijs van € 2.500,-. Dat is in overeenstemming met wat door het hof in het tussenarrest onder 4.7 tot en met 4.9 is overwogen. Op die plaats overwoog het hof, kort gezegd, i) dat de huur € 5.000,- per maand was, ii) dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] aan [appellante1 zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] ieder € 2.500,- per maand diende te betalen, ii) dat [appellante1 zaak2] en [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] de huur op enig moment hebben verlaagd, iii) dat een contractuele wijziging wilsovereenstemming tussen
allebetrokken partijen vereist, iv) dat niet is gebleken van instemming van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] met deze huurverlaging, en v) dat deze instemming in de gegeven omstandigheden ook niet kan worden afgeleid uit het feit dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] aan Billincasso opdracht heeft gegeven de lagere huur bij [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] te incasseren. [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] verzoekt het hof in haar akte na tussenarrest terug te komen van dit oordeel. Daartoe ziet het hof geen aanleiding.
2.8.
Uitgangspunt is dat de rechter die een eindbeslissing heeft gegeven in dezelfde instantie is gebonden aan die beslissing. Indien aan de rechter echter blijkt dat een in een eerdere tussenuitspraak vervatte eindbeslissing berust op een “onjuiste juridische of feitelijke grondslag”, is deze (steeds) bevoegd om die eindbeslissing te heroverwegen, mits hij partijen in de gelegenheid stelt zich daarover uit te laten. [3] Wat door [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] is aangevoerd, is goeddeels een herhaling van zetten. Het hof heeft deze omstandigheden bij zijn beoordeling in het tussenarrest onder ogen gezien. Juist is dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] bij de incasso niet het voorbehoud heeft gemaakt dat hij zijn aanspraak op het meerdere niet prijsgaf, maar het hof heeft al overwogen dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] daaruit niet mocht concluderen dat hij met de huurverlaging instemde, gezien de ongewijzigde vordering in reconventie. Dat dit laatste niet redengevend kan zijn, omdat het stadium van eiswijziging al was gepasseerd, ziet het hof niet in. Op grond van art. 129 Rv kan een eis te allen tijde worden verminderd zolang geen eindvonnis is gewezen. Verder is het goed te begrijpen dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de uitkomst van de procedure niet heeft afgewacht, nu deze met de nodige onzekerheden was omgeven.
2.9.
Het voorgaande betekent dat kan worden uitgegaan van de door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] opgestelde begroting voor de achterstallige huur met wettelijke rente van € 212.847,74 over de periode tot en met juni 2021. De vordering tot betaling van dit bedrag kan worden toegewezen, met dien verstande dat daarop nog wel € 8.832,47, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 februari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening, in mindering moet worden gebracht. Het hof licht dit hierna onder 2.10 toe. Ook de wettelijke rente over het resterende bedrag vanaf 25 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening is toewijsbaar (vordering a). Het hof verwijst in dat verband naar het tussenarrest onder 4.12.
2.10.
In het tussenarrest onder 4.23 tot en met 4.27 is vastgesteld dat op 27 augustus 2004 een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] is gesloten, op grond waarvan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] een vordering van [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] op hem ten belope van € 8.832,47 zal moeten voldoen, indien en zodra hij daarvoor de financiële middelen heeft. Namens [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] is in de procedure met zaaknummer 200.267.733 betaling van dit bedrag gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 februari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening. Daarnaast heeft zij gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat zij het door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verschuldigde mag verrekenen met hetgeen zij verschuldigd zal blijken te zijn aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] (vordering E). In de onderhavige procedure is komen vast te staan dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] een aanzienlijk bedrag aan achterstallige huurpenningen aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zal moeten betalen. In zijn akte na tussenarrest heeft [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] te kennen gegeven niet langer bezwaar te maken tegen verrekening van het uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] verschuldigde bedrag. Het hof acht deze verrekening hier toelaatbaar. Zowel [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] als [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] zijn partij in deze procedure. De verrekening vormt geen eisverandering of eisvermeerdering. Als gevolg van de verrekening zal er minder worden toegewezen dan gevorderd. Tot slot staat tussen partijen niet ter discussie dat aan de vereisten voor verrekening is voldaan. Tegen deze achtergrond kan – zoals [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zelf ook aangeeft - de vraag of de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst is verjaard, in het midden blijven.
2.11.
Niet in geschil is verder dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] de huur inmiddels bij brief van 25 februari 2021 heeft opgezegd. In zijn akte na tussenarrest stelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] dat op grond van artikel 2.2 van de huurovereenkomst een opzegtermijn van één jaar geldt, en dat de huur dus eindigt per 28 februari 2022. Dat wordt door [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] in haar akte na tussenarrest niet bestreden. Het hof zal daarvan dan ook uitgaan. Dat brengt mee dat ook de vordering strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] tot betaling van de maandelijkse huur van € 2.500,- over de maanden juli 2021 tot en met februari 2022 (vordering b), kan worden toegewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.267.733
Lening [appellante3 zaak2] Holding
2.12.
In het tussenarrest onder 4.13 tot en met 4.18 is het hof al ingegaan op de lening van [appellante3 zaak2] Holding aan [appellante1 zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] . Vanaf september 2014 zijn ten onrechte inhoudingen op de huur gedaan voor de rente en aflossing met betrekking tot deze lening. [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] heeft daarmee niet langer middels verrekening aan zijn betalingsverplichtingen ter zake van de lening voldaan en zal alsnog moeten betalen. Het hof gaat voorbij aan wat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] daarover in zijn akte na tussenarrest aanvoert, gelet op de twee-conclusie regel en omdat de aktewisseling uitsluitend betrekking heeft op de zaak met zaaknummer 200.248.832 tussen enerzijds [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en anderzijds [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] . Het hof zal het primair gevorderde in vordering B toewijzen en [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] veroordelen tot betaling aan [appellante3 zaak2] Holding van € 62.500,-, zijnde de helft van de lening van [appellante3 zaak2] Holding, te vermeerderen met de samengestelde contractuele rente van 4%. Gelet daarop hebben [appellanten zaak2] c.s. niet langer belang bij de ten behoeve van [appellante3 zaak2] Holding gevorderde verklaring voor recht met de strekking dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] medeaansprakelijk is. Vordering A zal worden afgewezen. Voor zover [appellanten zaak2] c.s. zich nog op het standpunt stellen dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] hoofdelijk met [appellante1 zaak2] is verbonden voor deze schuld, overweegt het hof dat een verbondenheid voor gelijke delen uitgangspunt is, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling iets anders voortvloeit. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
Hypothecaire lening ABN AMRO
2.13.
Het hof heeft in het tussenarrest onder 4.19 tot en met 4.22 overwogen dat [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] vanaf september 2014 niet langer middels verrekening aan zijn verplichting om bij te dragen in de rentebetalingen aan ABN AMRO heeft voldaan en dat de daarop betrekking hebbende vorderingen voor toewijzing gereed liggen. In zijn akte na tussenarrest stelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] de hoogte van een van de in dit verband door [appellanten zaak2] c.s. genoemde bedragen ter discussie. Ook daaraan gaat het hof voorbij op grond van de al eerdergenoemde twee-conclusie regel en omdat de aktewisseling uitsluitend betrekking heeft op de procedure met zaaknummer 200.248.832 tussen enerzijds [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en anderzijds [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] . De vorderingen onder C en D zullen worden toegewezen.
Vaststellingsovereenkomst van 27 augustus 2004
2.14.
[appellanten zaak2] c.s. hebben ten aanzien van [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] gevorderd [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] te veroordelen tot betaling van het verschuldigde krachtens de vaststellingsovereenkomst en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] het door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] verschuldigde mag verrekenen met hetgeen zij verschuldigd zal blijken te zijn aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] . In het tussenarrest is iedere verdere beslissing over de eventuele verjaring en verrekening van de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst aangehouden. Hierboven is onder 2.10 overwogen dat het door [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in verband met de vaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] verschuldigde in de zaak met zaaknummer 200.248.832 wordt verrekend met de vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] op [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] . Dat brengt mee dat [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] geen belang meer heeft bij de hier bedoelde vordering. Het hof zal de vordering onder E afwijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.248.832 en de zaak met zaaknummer 200.267.733
Proceskosten
2.15.
In beide zaken wordt in hoger beroep gevorderd dat de andere partij in de kosten van beide instanties zal worden veroordeeld. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en dat oordeel in het bestreden vonnis onder 33 uitvoerig gemotiveerd, waarbij de samenhang van het conflict met de echtscheiding van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en [appellante1 zaak2] voorop stond. Daartegen is niet afzonderlijk gegriefd. Het hof ziet in wat de rechtbank heeft overwogen aanleiding deze compensatie van de proceskosten in stand te laten. In het hoger beroep is de samenhang met de echtscheiding minder prominent, doordat sprake is van twee procedures en [appellante1 zaak2] in een van die procedures geen partij is. Daarnaast leiden beide procedures tot concrete veroordelingen. In de zaak met zaaknummer 200.248.832 zal het hof [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] in na te melden zin als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordelen. In de zaak met zaaknummer 200.267.733 zal [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk te stellen partij in de kosten worden veroordeeld.

3.De slotsom

In de zaak met zaaknummer 200.248.832 en de zaak met zaaknummer 200.267.733
3.1.
De grieven slagen, met uitzondering van grief III in de zaak met zaaknummer 200.248.832. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij de kosten van de procedure tussen partijen zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In de zaak met zaaknummer 200.248.832
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,00
- griffierecht
€ 318,00
totaal verschotten € 410,00
- salaris advocaat € 10.160,00 (2,5 punten x tarief € 4.064,00)
In de zaak met zaaknummer 200.267.733
3.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten zaak2] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,00
- griffierecht
€ 2.020,00
totaal verschotten € 2.101,00
- salaris advocaat € 5.077,50 (2,5 punten x tarief € 2.031,00)
3.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.248.832 en de zaak met het zaaknummer 200.267.733
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 juli 2018, behoudens voor zover daarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en doet opnieuw recht;
In de zaak met zaaknummer 200.248.832
veroordeelt [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] tot betaling aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] van het bedrag dat van de gevorderde som van € 212.847,74 resteert nadat daarop € 8.832,47 met wettelijke rente vanaf 29 februari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening in mindering is gebracht, vervolgens te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 25 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] tot betaling aan [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] van de maandelijkse huur van € 2.500,- over de maanden juli 2021 tot en met februari 2022, steeds voor de eerste dag van iedere maand;
veroordeelt [geïntimeerde zaak1/appellante2 zaak2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] vastgesteld op € 410,- voor verschotten en op € 10.160,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
In de zaak met zaaknummer 200.267.733
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] tot betaling aan [appellante3 zaak2] Holding tegen voldoende bewijs van kwijting van een bedrag van € 62.500,-, zijnde de helft van de lening van [appellante3 zaak2] Holding, te vermeerderen met de samengestelde contractuele rente groot 4% hierover, met ingang van 1 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] tot betaling aan [appellante1 zaak2] , telkens maandelijks, te vergoeden het deel dat hem aangaat betreffende de rentebetalingen, verschuldigd uit hoofde van de overeenkomst(en) van geldlening die [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] en [appellante1 zaak2] gezamenlijk onderhouden bij ABN AMRO, zijnde de helft van het bedrag waarmee ABN AMRO de bankrekening van en ten name van [appellante1 zaak2] ter zake daarvan maandelijks belast;
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] om aan [appellante1 zaak2] tegen voldoende bewijs van kwijting te betalen:
€ 1.072,46, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 2.918,54, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 2.500,20, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 2.246,17, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 1.987,20, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 1.952,34, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 1.852,74, zijnde het aandeel in de hypothecaire rente over 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten zaak2] c.s. vastgesteld op € 2.101,- voor verschotten en op € 5.077,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant zaak1/geïntimeerde zaak2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, S.M. Evers en G.D. Hoekstra en is in afwezigheid van de voorzitter getekend door mr S.M. Evers en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.

Voetnoten

1.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112
2.HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064
3.HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800