ECLI:NL:GHARL:2018:9223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.201.300/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en verzwaarde motiveringsplicht in huurovereenkomst

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 23 oktober 2018, wordt de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap besproken in het kader van een huurovereenkomst. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], de bestuurder van de vennootschap, en [geïntimeerden], de verhuurders van bedrijfsruimte aan de vennootschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bestuurder onrechtmatig had gehandeld door de vennootschap te liquideren zonder haar verplichtingen jegens de verhuurders na te komen. Het hof bevestigt dat de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt treft, omdat hij de vennootschap zo heeft ingericht dat deze haar verplichtingen niet kon nakomen. Het hof benadrukt dat de stelplicht en bewijslast bij de verhuurders ligt, maar dat van de bestuurder verwacht mag worden dat hij concrete informatie verschaft ter motivering van zijn verweer. De uitspraak behandelt ook de verzwaarde motiveringsplicht van de bestuurder, die in dit geval niet voldoende is nagekomen. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere informatieverstrekking door de bestuurder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.300/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/377359 / HL ZA 14-272)
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Bos, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Jeths, kantoorhoudend te Utrecht.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 februari 2018 hier over.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 19 juli 2018 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie met daaraan gehecht de spreeknotities van de advocaten van partijen, bevindt zich bij de stukken.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.
1.3
[appellant] vordert in hoger beroep om bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest de
vorderingen van [geïntimeerden] c.s. in de hoofdzaak en die in het voorwaardelijke incident ex artikel
843a Rv. (alsnog) af te wijzen;
ii. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen een bedrag van € 72.044,06, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016 tot de dag der volledige voldoening;
iii. [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest tot de dag van algehele voldoening.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.1.15) van het bestreden vonnis van
14 oktober 2015, behoudens de vaststelling in rechtsoverweging 2.1.3 dat de huur met ingang van 1 augustus 2012 is verlengd tot en met 31 juli 2016, nu grief 2 – die het hof verderop in dit arrest zal bespreken – tegen die vaststelling is gericht. Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder als onweersproken vaststaat, gaat het om het volgende.
2.2
[geïntimeerden] c.s. zijn eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te
[A] , bestaande uit kantoorruimte, bedrijfskantine en bedrijfshal (de bedrijfsruimte).
2.3
Genetap B.V. is opgericht op 27 januari 1983 en haar naam is per 1 oktober 1996 gewijzigd in De Lara Featheration B.V. (hierna te noemen: de vennootschap). De vennootschap dreef een groothandel in huiden en veren en hield zich vanaf 1 juli 1996 bezig met activiteiten op het gebied van groothandel in veren van gevogelte, pluimvee en aanverwante artikelen, alsmede activiteiten als houdstermaatschappij. Haar boekjaar liep van 1 juli tot en met 30 juni van het daarop volgende jaar. Ter uitvoering van een besluit van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap van
28 januari 2014 is bij notariële akte van dezelfde datum houdende wijziging van de statuten de naam van De Lara Featheration B.V. gewijzigd in Genetap B.V.
[appellant] is medeaandeelhouder en vanaf 24 mei 1996 statutair directeur van deze vennootschap. Mevrouw [C] , echtgenote van [appellant] , was van
1 juli 1996 tot 30 september 2013 eveneens directeur van de vennootschap.
2.4
[geïntimeerden] c.s. hebben de bedrijfsruimte met ingang van 1 augustus 2005 verhuurd aan
de vennootschap tot en met 31 juli 2010. Na twee verlengingen is er met betrekking tot de bedrijfsruimte een ‘HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ opgesteld en op 10 oktober 2012 en
19 november 2012 geparafeerd en ondertekend door [geïntimeerden] c.s. respectievelijk [appellant] (hierna: de huurovereenkomst). De huurovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
‘ Het gehuurde, bestemming(...)1.2Het gehuurde zal door of van wege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte en bedrijfshal ten behoeve van eigen activiteiten zijnde groothandel in veren van gevogelte, pluimvee en aanverwante artikelen
(...)Duur, verlenging en opzegging3.1Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 4 jaar, ingaande op 01 augustus 2012 en lopende tot en met 31 juli 2016.3.2Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 3 jaar, derhalve tot en met 31 juli 2019.3.3Beëindiging van deze overeenkomt vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste één jaar.3.4Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schijven.Huurprijs, omzetbelasting, huurprijsaanpassing, betalingsverplichting, betaalperiode4.1De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op jaarbasis € 47.500,00 exclusief BTW (exclusief indexering per 01 augustus 2013)(...)4.8Per betaalperiode van 1 kalendermaand(en) bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst- de huurprijs (…) € 3.958,33- de over de huurprijs verschuldigde omzetbelasting€ 831,25totaal € 4.789,58’
2.5
Van de huurovereenkomst maken deel uit de 'ALGEMENE BEPALINGEN
HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van
artikel 7:230a BW' (AB). De AB houden in, voor zover relevant:

(…)Gebruik
6.1
Huurder zal het gehuurde - gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst - daadwerkelijk, geheel, behoorlijk en zelf gebruiken overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming (...)
(…)
Boetebepaling
7Indien huurder zich, na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze bepalingen opgenomen verplichtingen, verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is overeengekomen, een direct opeisbare boete van€ 250,00 per dag voor elke dag dat huurder in verzuim is. Het vorenstaande laat onverlet het recht van verhuurder op volledige schadevergoeding, voor zover de geleden schade de verbeurde boete overtreft.(…)
Betalingen
(...)
18.2
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigde bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt,
met een minimum van € 300,00 per maand. (...)’
2.6
Op 26 augustus 2011 hebben de vennootschap – die ter zake werd vertegenwoordigd door haar toenmalige bestuurders [appellant] en zijn echtgenote – en [appellant] een overeenkomst van geldlening alsmede een pandakte ondertekend.
De pandakte houdt onder meer het volgende in:
‘in aanmerking nemende dat:a. Pandgever blijkens een overeenkomst van geldlening van 26 augustus 2011 (hierna: Geldlening) een kredietfaciliteit heeft bij Pandhouder tot een maximum van € 650.000,00.;
b. ter zake van de Geldlening, inclusief rente, momenteel een geleend bedrag openstaat van ruim€ 615.751,00 aan hoofdsom en nog niet betaalde rente;(…)zijn overeengekomen als volgt:(…)Verpanding2. Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Pandhouder van Pandgever te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben uit hoofde van de Geldlening (waaronder niet uitsluitend hoofdsom, rente en kosten) dan wel uit welke anderen hoofde ook, verpandt Pandgever aan de Pandhouder die in pand aanneemt;
a. de gehele bedrijfsinventaris behorende tot de onderneming van Pandgever, zoals deze thans aanwezig is in de tot de onderneming te rekenen bedrijfsgebouwen en bedrijfsterreinen en zoals is omschreven in de aan deze akte gehechte inventarislijst;
b. alle onder sub a bedoelde zaken, welke in de toekomst tot de bedrijfsinventaris van de onderneming van Pandgever zullen gaan behoren;
c. alle voorraden die de Pandgever thans onder zich houdt en aanwezig zijn in de tot de onderneming te rekenen bedrijfsgebouwen en bedrijfsterreinen, alsmede de voorraden die zich thans bij derden bevinden krachtens eigendomsvoorbehoud;d. alle voorraden die de Pandgever in de toekomst onder zich houdt en aanwezig zijn in de tot de onderneming te rekenen bedrijfsgebouwen en bedrijfsterreinen, alsmede de voorraden die zich in de toekomst bij derden bevinden krachtens eigendomsvoorbehoud;
e. alle overige zaken thans behorende tot het voormelde bedrijf, daaronder begrepen de zaken welke niet op bedrijfsterreinen of in de bedrijfsgebouwen aanwezig zijn of gebruikt worden, zoals de transportmiddelen en dergelijke;
f. alle onder sub e bedoelde zaken, welke in de toekomst tot het bedrijf van de onderneming van Pandgever zullen behoren.(…)4. Pandgever verklaart:
a. bevoegd te zijn tot verpanding van de in deze akte omschreven goederen;
b. dat op die goederen geen beperkte rechten rusten, behoudens het pandrecht van de ING Bank.
5. Pandgever is bevoegd de in artikel 2, sub c en d bedoelde zaken waarop het pandrecht rust of zal gaan rusten, te vervreemden zonder inachtneming van het aan Pandhouder toekomende pandrecht, mits deze vervreemding geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van de onderneming van Pandgever. In dit laatste geval eindigt het pandrecht bij de vervreemding, ook wanneer de zaak is verkregen door een derde, die bij zijn verkrijging op de hoogte was van het pandrecht.(…)’
2.7
Op 26 augustus 2013 is in het handelsregister geregistreerd dat [appellant] op
15 augustus 2013 onder de naam De Lara Agency op zijn woonadres een eenmanszaak heeft
gevestigd (hierna: de eenmanszaak). De eenmanszaak is blijkens de omschrijving in het handelsregister een
‘Groothandel in huiden en veren’en houdt zich bezig met
‘het importeren en exporteren plus commissionair in sierveren.’[appellant] heeft in 2013 opslagruimte aan de [b-straat 2] te [A] gehuurd.
2.8
Van oktober 2013 tot en met januari 2014 hebben aspirant-huurders via de door
[geïntimeerden] c.s. ingeschakelde bedrijfsmakelaar de bedrijfsruimte bezichtigd.
2.9
Op 17 januari 2014 heeft de vennootschap bij monde van haar directeur [appellant] aan [geïntimeerden] c.s. laten weten dat de huur nog drie maanden, te weten tot 1 april 2014, zou worden voldaan.
2.1
Op 12 februari 2014 hebben [geïntimeerden] c.s. een bord "te huur" op of bij de bedrijfsruimte
geplaatst.
2.11
De bedrijfsruimte heeft vanaf 1 april 2014 tot 1 januari 2015 leeg gestaan.
2.12
Bij aangetekende brief aan de vennootschap van 3 april 2014 hebben [geïntimeerden] c.s. verzocht de huurfactuur voor april 2014 per omgaande te voldoen en erop gewezen dat van
beëindiging van de huurovereenkomst geen sprake kan zijn, omdat de huur voortduurt tot en met 31 juli 2016.
2.13
[geïntimeerden] c.s. hebben de vennootschap op 17 juni 2014 gedagvaard in kort geding voor de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland als voorzieningenrechter, locatie Almere, tegen de zitting van 7 juli 2014 tot betaling van, kort gezegd en voor zover relevant, achterstallige en toekomstige huurpenningen, het in gebruik nemen en houden van de bedrijfsruimte, alsmede betaling van de te dier zake verbeurde en te verbeuren contractuele boetes.
2.14
Op 25 juni 2014 is in het Handelsregister geregistreerd dat de vennootschap met ingang van 11 juni 2014 is ontbonden en haar onderneming is beëindigd, dat zij op het moment van de ontbinding geen baten had en dat de Stichting administratiekantoor Genetap te Bussum de bewaarder van de boeken en bescheiden is. Het betreffende inschrijvingsformulier is op 11 juni 2014 door [appellant] ondertekend en op
13 juni 2014 door het Handelsregister ontvangen.
2.15
Bij vonnis in kort geding van 14 juli 2014 is de vennootschap bij verstek veroordeeld tot, voor zover relevant, (i) betaling van achterstallige huurpenningen april, mei en juni 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente en de boete en de huur vanaf 1 juli 2014 en (ii) het in gebruik nemen en houden van de bedrijfsruimte tot het einde van de huurovereenkomst en betaling van een boete van € 15.000,- voor de periode tot 1 juni 2014 wegens het niet in gebruik nemen/houden van de bedrijfsruimte en € 250,- per dag vanaf 1 juni 2014 tot de dag dat de bedrijfsruimte weer in gebruik is genomen, alsmede (iii) tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
2.16
Na daartoe verkregen verlof hebben [geïntimeerden] c.s. op 29 augustus 2014 conservatoir
beslag doen leggen op de woning van [appellant] te [A] .
2.17
[geïntimeerden] c.s. hebben de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 2015 verhuurd aan
Baiyeled Europe B.V te Tilburg voor een periode van 5 jaar tegen een aanvangshuurprijs
van € 34.800,- exclusief BTW op jaarbasis, neerkomend op een bedrag van € 3.509,-
inclusief BTW (€ 2.900,- exclusief BTW) en een voorschot van € 121,- voor bijkomende
leveringen en diensten.
2.18
[appellant] heeft aan het in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank van
20 juli 2016 voldaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg, na vermindering van eis, gevorderd dat
‘bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht wordt verklaard dat [appellant] als bestuurder en aandeelhouder van de ontbonden besloten vennootschap in persoon aansprakelijk is en in privé dient te voldoen aan de veroordelingen uit hoofde van het verstekvonnis d.d. 14 juli 2014 (rolnummer 3141147/MV EXPL 14-133) zoals gewezen tussen [geïntimeerden] c.s. en de vennootschap;
II. [appellant] wordt veroordeeld:
a. om te voldoen aan de veroordelingen zoals opgenomen in het kort geding vonnis van 14 juli 2014 (rolnummer 3141147/MV EXPL 14-133) zoals gewezen tussen [geïntimeerden] c.s. en de vennootschap en tot betaling van de huurachterstand van de vennootschap vanaf april tot en met 1 juli 2014 van€ 14.771,06, te verhogen met de wettelijke handelsrente, de boete van € 300,= per maand, te rekenen vanaf 1 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. tot betaling van de huurpenningen vanaf 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 van € 29.542,08, te verhogen met de wettelijke handelsrente en contractuele boetes van € 300,= per maand;
c. tot betaling van € 26.878,92 te rekenen vanaf 1 januari 2015 tot 31 juli 2016, te verhogen met de wettelijke handelsrente tot aan de dag der algehele voldoening;
d. tot betaling van boetes wegens het niet stellen van de bankgarantie van € 15.000,00 vanaf 13 april 2014 tot 13 juni 2014 en € 250,00 per dag vanaf 15 juni 2014 tot en met 31 december 2014;
e. tot betaling van ‘de boetes het gehuurde in gebruik ie nemen en te houden’ van € 250,00 per dag vanaf 1 april 2014 tot en met 31 december 2014;f. tot betaling van de proceskosten van € 939,52 zoals genoemd in vermeld vonnis van 14 juli 2014,
althans voor wat betreft de onderdelen a. tot en met f. tot betaling van in goede justitie te bepalen bedragen, en
III. veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van het conservatoire beslag, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.’
3.2
[geïntimeerden] c.s. houden [appellant] als bestuurder van de vennootschap uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die zij lijden doordat de vennootschap haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat
1) [appellant] de verlenging van de huurovereenkomst is aangegaan terwijl hij wist dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet zou kunnen nakomen;
2) [appellant] de activiteiten van de vennootschap heeft overgeheveld naar en voortgezet in zijn eenmanszaak, wetende dat [geïntimeerden] c.s. hierdoor met niet verhaalbare vorderingen zouden achterblijven;
3) [appellant] de vennootschap zonder vereffening heeft ontbonden.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 juli 2016 geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerden] c.s. heeft gehandeld en heeft daartoe – kort samengevat – het volgende overwogen. De handelwijze van [appellant] was gericht op liquidatie van de vennootschap en toont aan dat hij de verliesgevende vennootschap achter zich wilde laten teneinde met de voorraad van de vennootschap in de vorm van een eenmanszaak een onderneming te drijven. Voorafgaand aan de liquidatie heeft [appellant] de voorraad, die resteerde na verkoop aan derden, overgebracht naar de door hem in privé gehuurde opslagruimte aan de [b-straat 2] te [A] . [appellant] heeft [geïntimeerden] c.s. niet geïnformeerd over zijn keuze de vennootschap te liquideren maar heeft hen op
17 januari 2014 laten weten dat de huur nog slechts drie maanden kon worden betaald. De koopsom voor de resterende voorraad – waarvan uit de administratie niet duidelijk wordt wanneer die aan hem is geleverd – is door [appellant] niet per bank aan de vennootschap betaald maar is na genoemde mededeling van 17 januari 2014, namelijk op 27 februari 2014, in mindering geboekt op de rekening courant-vordering die hij op de vennootschap had. Hetzelfde is gedaan met een aantal andere bedragen die [appellant] in het kader van de verkoop van voorraad aan derden ten behoeve van de vennootschap had ontvangen. De vordering in rekening-courant van [appellant] is in de periode 30 juni 2013 tot
11 juni 2014 in totaal met € 393.404,- verminderd. Hoewel de vennootschap vanaf
1 april 2014 geen huur meer heeft betaald, is die onbetaalde huur niet op de liquidatiebalans verantwoord. Deze handelwijze leidde ertoe dat de vennootschap haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] c.s. uit hoofde van de tot en met 31 juli 2016 lopende huurovereenkomst niet meer kon nakomen en ook geen verhaal meer bood. Door aldus als bestuurder te handelen heeft [appellant] de belangen van [geïntimeerden] c.s. ten onrechte veronachtzaamd op een gezien de omstandigheden zodanig onzorgvuldige wijze dat hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt treft, aldus de rechtbank. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. tot betaling door [appellant] van de achterstallige en de misgelopen huurtermijnen alsmede de verminderde huuropbrengst toegewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, alsmede de beslagkosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] komt met 30 grieven (waarvan er twee als 28 zijn genummerd) op tegen de vonnissen van de rechtbank van 14 oktober 2015, 2 december 2015 en 20 juli 2016 en het daarin vervatte oordeel dat hij als bestuurder van de vennootschap uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk is wegens het vanaf 1 april 2014 niet nakomen door de vennootschap van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
In het geval de grieven (geheel of gedeeltelijk) slagen, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof ook de stellingen van [geïntimeerden] c.s. die de rechtbank onbesproken heeft gelaten of heeft verworpen dient te bespreken en te betrekken bij het oordeel over de vraag of de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toewijsbaar zijn.
Het hof zal het geschil daarom in volle omvang beoordelen.
Duur huurovereenkomst
4.2
[appellant] heeft allereerst betoogd dat de huurovereenkomst in augustus 2012 niet met vier jaar is verlengd, maar slechts met één jaar dus tot en met 31 juli 2013, althans dat dat zijn bedoeling was. Hij heeft in dat verband verwezen naar de brief van 22 augustus 2012 (productie 21) en gesteld dat [geïntimeerden] c.s. zonder overleg met hem de ‘1’ in de huurovereenkomst handmatig hebben gewijzigd in ‘4’. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat de huurovereenkomst hem door [geïntimeerden] c.s. ter tekening is voorgelegd en dat hij eigenlijk geen tijd had om die goed te lezen.
4.3
[geïntimeerden] c.s. hebben een en ander gemotiveerd betwist. Zij hebben erop gewezen dat [appellant] een lagere huurprijs beoogde en dat er op de brief van 22 augustus 2012 onderhandelingen zijn gevolgd die hebben geleid tot het openbreken van de bestaande huurovereenkomst en het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst voor een periode van vier jaar met een lagere huurprijs. Zij hebben benadrukt dat zij de huurovereenkomst per post aan [appellant] hebben gezonden en dat hij voldoende tijd heeft gehad om die te bestuderen.
4.4
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de brief van 22 augustus 2012 en de daarop volgende e-mails blijkt dat [appellant] op 30 mei 2012 de toen lopende huurovereenkomst per 31 augustus 2013 c.q. 31 juli 2013 heeft opgezegd, maar dat partijen vervolgens in gesprek zijn gegaan over de hoogte van de huurprijs en over een verdere verlenging van de huurovereenkomst. Niet in geschil is dat partijen het vervolgens eens zijn geworden over een lagere huurprijs met ingang van 1 augustus 2012. In de door partijen ondertekende huurovereenkomst is duidelijk omschreven dat de huur voor een periode van vier jaar werd aangegaan. Dat is niet alleen door het cijfer ‘4’ aangegeven, maar is ook voluit geschreven:
‘ingaande 1 augustus 2012 en lopende tot en met 31 juli 2016’.Daarover kon naar het oordeel van het hof dan ook geen misverstand bestaan. Een onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op (art. 157 lid 2 Rv), behoudens tegenbewijs (art. 151, lid 2 Rv). [appellant] heeft gesteld dat hij de overeenkomst is aangegaan onder invloed van dwang, dwaling of bedrog, maar heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Sterker nog, [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij zich destijds realiseerde dat hij een overeenkomst met een duur van vier jaar tekende, maar noemde het ‘dom’ dat hij de overeenkomst getekend heeft. Hij stelde dat te hebben gedaan onmiddellijk nadat [geïntimeerden] c.s. de overeenkomst aan hem hadden voorgelegd.
c.s. hebben dat echter gemotiveerd betwist. Uit productie 2 bij memorie van antwoord blijkt dat zij de huurovereenkomst per post aan [appellant] hebben toegezonden op 10 oktober 2012. De tekst van die brief luidt als volgt:
‘Hierbij bevestigen wij ons gesprek van vandaag waarin wij zijn overeengekomen het huidige lopende huurcontract van 1 augustus 2012 – 31 juli 2013 open te breken, aan te passen en te verlengen met een duur van drie jaar volgens de voorwaarden van bijgesloten nieuw huurcontract (in tweevoud).Vriendelijk verzoeken wij je één exemplaar van genoemd huurcontract ondertekend aan ons terug te sturen.’Uit de datering van de overeenkomst blijkt genoegzaam dat deze op 10 oktober 2012 door [geïntimeerden] c.s. is ondertekend en pas ruim een maand later, namelijk op 19 november 2012 door [appellant] . Aldus heeft [appellant] voldoende tijd gehad om van de inhoud van de overeenkomst kennis te nemen. Toen hij de overeenkomst op 19 november 2012 ondertekende, mochten [geïntimeerden] c.s. dat dan ook aldus opvatten dat [appellant] verklaarde in te stemmen met de inhoud van de overeenkomst. In de gegeven omstandigheden kan [appellant] zich thans niet jegens hen beroepen op het ontbreken van een met die verklaring overeenstemmende wil (art. 3:35 BW).
4.5
Nu [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot ontzenuwing van het dwingend bewijs zouden kunnen leiden, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het hof gaat er daarom met de rechtbank vanuit dat partijen een huurperiode van vier jaar zijn overeengekomen, die eindigde op 31 juli 2016.
Beëindiging huurovereenkomst op verzoek van [geïntimeerden] c.s.?
4.6
[appellant] heeft verder betoogd dat de huurovereenkomst op verzoek van [geïntimeerden] c.s. is beëindigd, uiterlijk op 1 april 2014. [appellant] stelt dat [geïntimeerden] c.s. bij het aangaan van de overeenkomst hebben bedongen dat hij het gehuurde op eerste verzoek van [geïntimeerden] c.s. diende te verlaten en dat hij dat ook heeft gedaan. [appellant] verwijst in dat verband wederom naar de brief van 22 augustus 2012. Verder stelt hij dat [geïntimeerden] c.s. hem hebben medegedeeld dat Liander het pand per 1 januari 2014 zou willen gaan huren en dat dit het einde van de huurovereenkomst betekende.
c.s. hebben een en ander betwist. Zij hebben er (wederom) op gewezen dat de brief van 22 augustus 2012 is gevolgd door onderhandelingen die in de huurovereenkomst hebben geresulteerd. Verder hebben zij aangevoerd dat [appellant] de zaken omdraait. [appellant] gaf op enig moment aan tussentijds van de lopende huurovereenkomst af te willen. [geïntimeerden] c.s. hebben geprobeerd hem daarbij behulpzaam te zijn door actief naar een nieuwe huurder te zoeken. Zij hebben in dat kader gesprekken gevoerd met Liander maar zijn niet tot overeenstemming met Liander gekomen. Tot een tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst met [appellant] is het dan ook niet gekomen.
4.7
Het hof overweegt als volgt. De stelling van [appellant] dat de huur tussentijds is beëindigd op verzoek van [geïntimeerden] c.s. is een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en bewijslast op [appellant] rusten. [appellant] heeft echter niet concreet gesteld wie ( [geïntimeerde1] of [geïntimeerde2] ?) hem op welk moment en op welke wijze heeft laten weten dat zij de huurovereenkomst tussentijds wilden beëindigen en per welke datum. Evenmin heeft hij gesteld dat [geïntimeerden] c.s. hem op enig moment hebben medegedeeld dat er daadwerkelijk een huurovereenkomst met Liander (of een andere potentiele nieuwe huurder) tot stand was gekomen. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat [geïntimeerden] c.s. hem de huur niet tussentijds hebben opgezegd. [appellant] heeft verklaard dat hij – vanwege de onzekerheid over een nieuwe huurder – er zelf voor heeft gekozen om privé elders bedrijfsruimte te gaan huren. Aldus is niet onderbouwd gesteld, laat staan gebleken dat de huur in onderling overleg c.q. op verzoek van [geïntimeerden] c.s. tussentijds is beëindigd. [appellant] heeft aangeboden [D] , real estate manager bij Liander als getuige te doen horen. Nu dat aanbod slechts ziet op de reden waarom Liander als potentiele huurder is afgehaakt en niet op de vraag of er daadwerkelijk een huurovereenkomst met Liander tot stand is gekomen en/of [geïntimeerden] c.s. [appellant] om die reden hebben verzocht het pand te ontruimen, passeert het hof dat bewijsaanbod als niet ter zake doende.
4.8
Uitgangspunt is derhalve dat de huurovereenkomst voortduurde tot 31 juli 2016.
Vast staat dat de vennootschap vanaf 1 april 2014 niet langer aan haar uit de huurovereenkomst voorvloeiende verplichtingen heeft voldaan. In geschil is of [appellant] als bestuurder van de vennootschap ter zake uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk is.
Juridisch kader bestuurdersaansprakelijkheid
4.9
Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K.
4.1
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, NJ 2006, 659, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR
18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000, 295).
4.11
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (De zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286, laatstelijk geduid in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K waaruit volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden).
4.12
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.13
Het ligt daarbij bij zowel de hiervoor onder (i) als de onder (ii) bedoelde gevallen op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
Ad (i)Wetenschap ten tijde van het aangaan van de (verlengde) huurovereenkomst?
4.14
[geïntimeerden] c.s. hebben aan hun vordering allereerst de stelling ten grondslag gelegd, dat sprake is van de hiervoor onder (i) bedoelde situatie. Zij hebben zich in de dagvaarding in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat [appellant] in 2012 de (verlenging van de) huurovereenkomst met hen is aangegaan terwijl hij wist dat de vennootschap de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat [appellant] handelde met een vennootschap met een structureel negatief eigen vermogen, die geen verhaal bleek te bieden op het moment dat [appellant] besloot de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap te beëindigen.
4.15
[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat ondanks dat de vennootschap een negatief eigen vermogen had de cash flow ten tijde van de verlenging van de huurovereenkomst op 1 augustus 2012 op orde was. Reden daarvan was dat de schulden voor het grootste deel bestonden uit achtergestelde en nog niet-opeisbare vorderingen van [appellant] zelf (cva 2.3, cvd 3.3). [appellant] heeft onweersproken gesteld dat in 2012 alle opeisbare schulden, waaronder de huurpenningen aan [geïntimeerden] c.s., konden worden voldaan en ook zijn voldaan tot op het moment dat de vennootschap haar onderneming staakte, 20 maanden na de verlenging van de huurovereenkomst. Verder heeft [appellant] gesteld dat hij in 2012 de verwachting had dat de vennootschap weer winstgevend zou worden omdat hij – zoals [geïntimeerden] c.s. niet hebben betwist – had gesneden in de kosten door onder meer de personeelskosten fors terug te dringen.
4.16
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. in het licht van het verweer van [appellant] onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellant] bij het aangaan van de (verlenging van de) huurovereenkomst in het najaar van 2012 al wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.
Ad (ii)Frustreren van betaling?
4.17
[geïntimeerden] c.s. hebben aan hun vordering tevens ten grondslag gelegd dat sprake was van een situatie als hiervoor onder (ii) bedoeld, namelijk dat [appellant] heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar verplichtingen jegens hen niet langer nakwam en dat [appellant] hiervan een ernstig persoonlijk verwijt treft. [geïntimeerden] c.s. hebben daartoe het volgende aangevoerd.
4.18
[appellant] dreef zijn onderneming in een vennootschap - waarvan hij zelf enig aandeelhouder en bestuurder was - met een structureel negatief eigen vermogen. Hij had ten behoeve van zichzelf een (tweede) pandrecht gevestigd waardoor alle activa van de vennootschap aan verhaal van andere schuldeisers waren onttrokken. Aldus had [appellant] de vennootschap zo ingericht dat hij op elk door hem gewenst moment ‘de stekker eruit kon trekken’ en de onderneming elders kon voortzetten.
Die situatie heeft zich ook verwezenlijkt. [appellant] heeft in 2013, één jaar na het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst, een eenmanszaak opgericht met de naam ‘De Lara Agengy’ die, evenals de vennootschap, een groothandel in huiden en veren drijft.
Hij heeft in datzelfde jaar (andere) bedrijfsruimte gehuurd voor die eenmanszaak.
[appellant] heeft de onderneming van de vennootschap overgeheveld naar en voortgezet in zijn eenmanszaak en de vennootschap actief leeg getrokken. Aldus heeft hij actief bewerkstelligd dat de vennootschap niet langer aan haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. kon voldoen. Nadat [geïntimeerden] c.s. een kort geding aanhangig hadden gemaakt in verband met de onbetaalde huurpenningen, heeft [appellant] de vennootschap heimelijk en onder een valse voorstelling van zaken geliquideerd.
4.19
[appellant] heeft in dit kader een aantal verweren gevoerd en grieven opgeworpen tegen de verwerping daarvan door de rechtbank. Deze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2
Vast staat dat [appellant] , zonder [geïntimeerden] c.s. daarover te informeren, medio 2013 een eenmanszaak heeft opgericht die volgens de inschrijving in het handelsregister eenzelfde bedrijfsomschrijving heeft als de vennootschap – namelijk ‘Groothandel in huiden en veren’ – en dat hij deze onderneming parallel aan die van de vennootschap is gaan drijven. Eveneens staat vast dat hij in 2013 ten behoeve van deze eenmanszaak bedrijfsruimte (opslagruimte) aan de [b-straat 2] heeft gehuurd, terwijl de huurovereenkomst met de vennootschap op dat moment nog niet was beëindigd, maar voortduurde tot 31 juli 2016. Tegelijkertijd heeft hij, naar hij zelf stelt, de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap afgebouwd door geen verdere inkopen meer te doen en de voorraden te verkopen. Een deel van die voorraden is verkocht aan derden en de resterende voorraad is door (de eenmanszaak van) [appellant] zelf overgenomen.
4.21
De rechtbank heeft in r.o. 2.7 van haar eindvonnis overwogen dat de hele handelwijze van en onder verantwoordelijkheid van [appellant] was gericht op liquidatie van de vennootschap. [appellant] heeft daartegen een grief gericht (grief 7) maar nu hij op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom genoemd oordeel onjuist zou zijn, blijft dat zonder betekenis. Dit geldt temeer nu [appellant] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft verklaard dat hij op advies van zijn accountant tot liquidatie van de vennootschap heeft besloten en dat het vanwege het feit dat hij wilde doorgaan met de naam De Lara, niet wenselijk was de vennootschap te laten failleren.
4.22
[appellant] heeft betwist dat hij de onderneming van de vennootschap in zijn
eenmanszaak heeft voortgezet. Hij heeft betoogd dat de onderneming van de vennootschap eind 2013 met de verkoop van de voorraad is geëindigd en dat hij in zijn eenmanszaak geen groothandel drijft, maar dat hij slechts handelt als commissionair: hij brengt vraag en aanbod bij elkaar. [appellant] heeft in dit verband verwezen naar de uittreksels uit het handelsregister.
4.23
Het hof stelt vast dat uit die uittreksels nu juist blijkt dat [appellant] in augustus 2013 bij de inschrijving van zijn eenmanszaak in het handelsregister heeft aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak dezelfde waren als die van de vennootschap, namelijk: ‘
Groothandel in huiden en veren.’Alleen in de nadere toelichting zit enig verschil. Waar bij de vennootschap stond:
‘Groothandel in veren van gevogelte, pluimvee en aanverwante artikelen’luidt de nadere aanduiding bij de eenmanszaak:
‘Het importeren en exporteren plus commissionair in sierveren.’Die omschrijving duidt erop dat, hoewel [appellant] thans kennelijk ook optreedt als commissionair, de primaire activiteit nog steeds het zelf handelen in veren is.
Bovendien valt in het geval [appellant] uitsluitend als commissionair werkzaam zou zijn, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien welk belang hij had bij overname van de handelsvoorraad van de vennootschap en bij het huren van bedrijfsruimte voor de opslag van die goederen. Een commissionair handelt immers niet voor zichzelf, maar slechts in opdracht en voor rekening van anderen.
4.24
[appellant] laat niet alleen onduidelijkheid bestaan over de activiteiten van zijn eenmanszaak, maar eveneens over de afwikkeling van de vennootschap.
4.25
[appellant] heeft voorafgaand aan de ontbinding van de vennootschap ter lossing van het (eerste) pandrecht dat de ING bank op de voorraden had, de vordering van de bank uit privé middelen voldaan (mvg 30). [appellant] heeft vervolgens de koopsom van de resterende voorraad, die hij voor een bedrag van € 145.000,- van de vennootschap heeft gekocht, niet op de bankrekening van de vennootschap gestort, maar verrekend met de vordering die hij in rekening-courant op de vennootschap had. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte heeft verweten dat hij zich aldus met voorrang op de verkoopopbrengst heeft verhaald, aangezien hij – zoals hij pas in dit hoger beroep te berde heeft gebracht – een (tweede) pandrecht op de voorraad had en dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van parate executie. [geïntimeerden] c.s. hebben opgemerkt dat deze stellingen rieken naar een achteraf bedachte constructie.
4.26
Het hof overweegt dat het door [appellant] in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij gebruik heeft gemaakt van het recht van parate executie niet valt te rijmen met hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Toen heeft hij zich immers op het standpunt gesteld dat het de
vennootschapwas die de voorraden heeft verkocht, deels aan derden en deels aan (de eenmanszaak van) [appellant] zelf, waarna hij zijn schuld aan de vennootschap heeft verrekend met zijn vordering in rekening-courant.
4.27
Art. 3:248 lid 1 BW houdt in dat wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, de pandhouder bevoegd is het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen.
[appellant] heeft weliswaar gesteld dat de vennootschap in verzuim was met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekte (art. 3:248 lid 1 BW), maar hij heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd, hoewel dat in het licht van de betwisting door [geïntimeerden] c.s. wel op zijn weg had gelegen.
4.28
Aldus is niet komen vast te staan dat de vennootschap in verzuim verkeerde, dat [appellant] als pandhouder bevoegd was de voorraad van de vennootschap te verkopen en evenmin dat hij daadwerkelijk van het recht van parate executie gebruik heeft gemaakt. Nu een daarop gericht bewijsaanbod bovendien ontbreekt, houdt het hof het ervoor dat de verkoop van de voorraad door de vennootschap zelf heeft plaatsgehad en niet door [appellant] in het kader van de uitoefening van zijn pandrecht.
4.29
[appellant] heeft – naar onweersproken vaststaat – in het jaar voorafgaand aan de ontbinding van de vennootschap niet alleen het bedrag van € 145.000,- in mindering op zijn rekening-courant vordering gebracht, maar ook aan de vennootschap toekomende bedragen die hij in privé heeft geïncasseerd. In totaal is in die periode zijn rekening-courantvordering op de vennootschap met een bedrag van bijna € 400.000,- teruggelopen. Zijn verweer dat hij zich daardoor niet in een betere positie heeft gebracht ten opzichte van de andere schuldeisers van de vennootschap ( [geïntimeerden] c.s.) omdat hij op grond van zijn pandrecht bij voorrang gerechtigd was op de opbrengst van de verpande goederen, faalt, nu de voorraad niet door hem als pandhouder is verkocht maar door de vennootschap en niet is gebleken dat [appellant] behalve een pandrecht op de voorraden ook een pandrecht op de verkoopopbrengst van de voorraden had.
4.3
Ter comparitie in hoger beroep heeft [appellant] , gevraagd naar de verkoop van voorraad door de vennootschap aan derden, vermeld dat daarbij soms jarenlange afbetalingsregelingen waren getroffen, waarbij de betalingen na liquidatie van de vennootschap aan zijn eenmanszaak werden gedaan. [E] , fiscalist van [appellant] heeft vervolgens gezegd dat een en ander is verrekend met de rekening-courant vordering van [appellant] . Wanneer en op welke wijze dat is geschied, welke verkopen en welke afbetalingsregelingen het betrof, daarin is door [appellant] echter geen inzicht gegeven.
4.31
In dit hoger beroep staat voorts vast dat [appellant] in het kader van de liquidatie van de vennootschap onjuiste informatie aan de Kamer van Koophandel heeft verstrekt.
Zoals de rechtbank in haar eindvonnis heeft vastgesteld (r.o. 2.7.7. slot), tegen welke overweging [appellant] niet heeft gegriefd, heeft [appellant] in de liquidatiebalans niet verantwoord dat op dat moment een huurschuld aan [geïntimeerden] c.s. van drie maanden openstond. Wel is daarin vermeld dat sprake was van een schuld aan [appellant] zelf en aan M.C. Cohen de Lara B.V. uit hoofde van een geldlening en een rekening-courantverhouding. [E] heeft tijdens de comparitie in hoger beroep echter namens [appellant] verklaard dat M.C. Cohen de Lara B.V. haar vorderingen op de vennootschap al jaren geleden had afgeboekt en dat van een schuld van de vennootschap aan M.C. Cohen de Lara B.V. derhalve geen sprake meer was.
4.32
Naar het oordeel van het hof lijkt de hele, hiervoor geschetste, gang van zaken erop te duiden dat [appellant] de vennootschap heeft leeggehaald en geliquideerd, [geïntimeerden] c.s. met hun huurvordering heeft achtergelaten en de door de vennootschap gedreven onderneming in de vorm van een eenmanszaak heeft voortgezet en aldus de nakoming van de huurovereenkomst door de vennootschap met [geïntimeerden] c.s. bewust heeft gefrustreerd.
4.33
Op [geïntimeerden] c.s. rust de stelplicht en de bewijslast van hun stelling dat [appellant] heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar verplichtingen jegens hen niet langer nakwam en dat [appellant] hiervan een ernstig persoonlijk verwijt treft, maar van [appellant] mag worden verwacht dat hij ter motivering van zijn verweer tegen die stellingen concrete informatie verschaft betreffende feiten die in zijn domein liggen, zoals informatie uit de administratie van zijn eenmanszaak, nu dat informatie is die niet voor derden toegankelijk is, teneinde [geïntimeerden] c.s. aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het betreft hier de zogenoemde verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van het verweer.
4.34
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank, gelet op de summiere wijze waarop [appellant] zijn verweer tot dan toe had vormgegeven en de onduidelijkheid over de verkoop van de voorraad en de liquidatie van de vennootschap waarover alleen [appellant] nadere informatie kon verschaffen, naar het oordeel van het hof terecht gebruik gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid ex artikel 22 Rv om [appellant] te gelasten nadere gegevens te verschaffen ter motivering van zijn verweer. De tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grieven van [appellant] kort gezegd inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ter motivering van zijn betwisting gehouden is nadere gegevens te verstrekken en additionele stukken te verstrekken, aangezien hij de stellingen van [geïntimeerden] c.s. gemotiveerd heeft betwist en op hem geen ‘verzwaarde stelplicht’ rust, verwerpt het hof dan ook.
4.35
Het hof overweegt verder dat niet alle door de rechtbank verzochte stukken door [appellant] zijn verstrekt. Het hof constateert voorts dat [appellant] ook in hoger beroep uiterste summier is met het verstrekken van informatie terwijl de wel verstrekte informatie niet eenduidig is. Dientengevolge bestaat nog veel onduidelijkheid over de verkoop van de voorraad van de vennootschap, de wijze waarop de verkoopopbrengst is aangewend ter aflossing van schulden en de activiteiten en activa van de eenmanszaak.
4.36
Gelet op de naar oordeel van het hof op [appellant] rustende verzwaarde motiveringsplicht zal het hof [appellant] alsnog in de gelegenheid stellen bij akte de volgende informatie, voorzien van onderliggende bescheiden, te verstrekken:
a) alle stukken die zijn genoemd in rechtsoverweging 4.7 onder d van het tussenvonnis van de rechtbank van 14 oktober 2015, te weten:
stukken, zoals overeenkomsten, correspondentie, facturen en betalingsbewijzen,
betreffende:
1. de vervreemding van de (handels)voorraad en inventaris en de door de vennootschap in
dat verband:
2. de van (handels)debiteuren ontvangen betalingen;
3. de door [appellant] aan de vennootschap ter leen verstrekte gelden, al dan niet
achtergesteld, en de in mindering daarop door of ten behoeve van de vennootschap
verrichte betalingen ter zake van aflossing, rente en kosten;
de betalingen van of ten behoeve van de vennootschap aan (handels)crediteuren;
en voorts over te leggen
b) stukken, zoals jaarstukken, overeenkomsten, correspondentie, facturen en betalingsbewijzen ten aanzien van de inkopen en verkopen van de eenmanszaak in de periode 2013-2014.
4.37
[geïntimeerden] c.s. zullen vervolgens bij antwoord-akte mogen reageren.
4.38
In afwachting van de te nemen akten, houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
stelt [appellant] bij akte stukken in het geding te brengen als bedoeld in r.o. 4.36;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van
20 november 2018;
bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. vervolgens in de gelegenheid worden gesteld een antwoord-akte te nemen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. I.F. Clement en mr. W.A. Zondag en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2018.