Overwegingen
Samenvatting en leeswijzer
1. [naam derde-partij] heeft verzocht om vergoeding van (of althans een tegemoetkoming in) de schade die zij heeft geleden als gevolg van, kort gezegd, de revitalisering van het winkelgebied in het centrum van Valkenburg die is uitgevoerd door [eiseres] (en waarvoor de gemeente en [eiseres] een planschadeverhaalsovereenkomst hebben gesloten). Verweerder heeft op basis van het advies van SAOZ de tegemoetkoming vastgesteld, waarbij 60% van de schade wordt gezien als planschade (schade als gevolg van – uitvoering van – het bestemmingsplan dat de revitalisering mogelijk heeft gemaakt) en 40% als nadeelcompensatie (schade als gevolg van andere besluiten en feitelijke werkzaamheden die voor vergoeding in aanmerking komt op grond van een nadeelcompensatieregeling). Van die 60% planschade komt 50% voor tegemoetkoming in aanmerking volgens verweerder.
2. Het belangrijkste geschilpunt gaat over de vraag of sprake is van (60%) planschade. [eiseres] betoogt primair dat alle schade onder de nadeelcompensatieregeling valt. Subsidiair wordt betoogd dat de bouwmassa-vergelijking niet correct is uitgevoerd en de toerekening (50%) aan het nieuwe bestemmingsplan niet juist is. Dat zou hoogstens 20% moeten zijn.
3. De rechtbank is het met [eiseres] eens wat betreft het belangrijkste geschilpunt: van planschade is geen sprake en de schade moet dus volledig beoordeeld worden op basis van de nadeelcompensatieregeling. Dat betekent dat de 50%-aftrek van tafel moet. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en voorziet zelf in de zaak door zelf – op basis van de gegevens waarover alle partijen het eens zijn – de hoogte van de schadevergoeding te bepalen.
4. Het betreft een lang lopende zaak waarin partijen hun standpunten uitgebreid hebben verwoord en waarin sprake is van een advies van SAOZ dat nadien twee keer is aangevuld. Deze uitspraak begint (onder 5 tot en met 9) met het juridisch kader. Daarna worden onder 10 tot en met 37 de voorgeschiedenis, het SAOZ-advies inclusief aanvullingen en de standpunten van [eiseres] en verweerder weergegeven. Onder 38 tot en met 44.3 staan de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel leiden zoals hiervoor onder 3 samengevat en onder 45 en verder uitgebreid is weergegeven.
5. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is op 1 januari 2024 ingetrokken. Per die datum zijn de Omgevingswet, waaronder hoofdstuk 15 (schade), afdeling 15.1 (nadeelcompensatie) de Invoeringswet Omgevingswet en de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2021, 135) in werking getreden.
6. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van onder meer een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro. Het oude recht blijft op grond van het derde lid van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, waaronder de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, op het verzoek om planschade van toepassing blijft.
7. Uit de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten volgt dat de bestuursrechter, onder meer, exclusief bevoegd is te oordelen over besluiten op verzoek om vergoeding van schade als gevolg van (feitelijk) handelen door een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak.
In artikel IV van deze wet is het volgende bepaald:
“1. Op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Op schade, veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
3. Indien het eerste besluit tot uitvoering van een activiteit is genomen voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip ook van toepassing op schade, veroorzaakt door latere besluiten of andere handelingen ter uitvoering van diezelfde activiteit”.
8. Uit het voorgaande volgt dat het vóór 1 januari 2024 geldend recht van toepassing is gebleven.
9. Het aldus toepasselijke wettelijk kader en relevante jurisprudentie is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het verzoek van [naam derde-partij] om vergoeding van / tegemoetkoming in schade
10. De gemeente Valkenburg heeft met [eiseres] op 9 juni 2010 de Samenwerkingsovereenkomst Ontwikkeling en realisatie Centrumplan “Hart voor Valkenburg” gesloten. In dat kader is overeengekomen dat [eiseres] een parkeergarage in combinatie met winkels (o.a. een supermarkt) en woningen in het winkelgebied, gelegen tussen de [straatnaam 1] , [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] zal ontwikkelen en realiseren. De raad van de gemeente Valkenburg zal om realisatie van het project planologisch mogelijk te maken een nieuw bestemmingsplan (het bestemmingsplan Centrum Valkenburg) vaststellen en de gemeente zal de exploitatiekosten dragen. Onderdeel van de afspraken is een planschade overeenkomst van 14 februari 2012. Op grond daarvan komt de ten gevolge van de realisatie van het project van [eiseres] aan derden uit te keren planschade voor zover die voortvloeit uit genoemde planologische maatregel voor rekening van [eiseres] . De werkzaamheden van [eiseres] in verband met de sloop van het oude winkelcentrum en de realisering van het nieuwe winkelcentrum [naam winkelcentrum] hebben gefaseerd plaatsgevonden over de periode van mei 2014 tot en met 7 september 2016. De totale werkzaamheden in de openbare ruimte in verband met de revitalisering van het centrum hebben plaatsgevonden vanaf januari 2012 tot 1 juli 2016.
11. [naam derde-partij] exploiteert sinds 1 januari 1985 een detailhandelszaak in elektronica, wit- en bruingoed op het adres [adres] in [vestigingsplaats 2] . Op
5 december 2014, bij verweerder ontvangen op 16 december 2014, heeft [naam derde-partij] een verzoek om nadeelcompensatie ingediend tot vergoeding van schade die zij heeft geleden vanaf de aanvang van de centrumrenovatie op 9 januari 2012. [naam derde-partij] betoogt dat uit de financiële (netto) omzetgegevens over de periode van 2011 tot en met september 2014 blijkt dat de omzet excessief is gedaald na de start van de centrumrenovatie en dat die ontwikkeling sterk afwijkt van de economische cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de referentiegroep(en). [naam derde-partij] is voor haar omzet sterk afhankelijk van fysiek winkelbezoek en door de verminderde bereikbaarheid en het vervallen van parkeermogelijkheden heeft zij schade geleden die zij over genoemde periode voorlopig begroot op € 126.000,00.
12. Naar aanleiding van het verzoek van verweerder om de aanvraag aan te vullen c.q. om onder meer de concrete schadeoorzaak/schadeoorzaken te verduidelijken, heeft [naam derde-partij] op 28 januari 2015 verweerder bericht dat vanaf januari 2012 een groot probleem met de bereikbaarheid van de winkels is ontstaan doordat ter uitvoering van de centrumrenovatie straten zijn opgebroken, verkeersomleidingen hebben plaatsgevonden, parkeerplaatsen zijn verschoven en rijrichtingen zijn veranderd. Pas na einde van de renovatie als de winkels in het nieuw te bouwen winkelcentrum zijn betrokken en de onderliggende parkeergarage in gebruik is genomen, verwacht [naam derde-partij] herstel van de omzet. De centrumrenovatie zal echter niet vóór medio 2016 klaar zijn. Het voorlopig geclaimde schadebedrag zal dus toenemen en volgens [naam derde-partij] valt de schade niet onder het normaal ondernemersrisico.
13. Op 2 juli 2015 heeft op het gemeentehuis van Valkenburg een gesprek (hoorzitting) plaatsgevonden met de opstellers van het nog uit te brengen SAOZ-advies en vertegenwoordigers van de gemeente waarvan een verslag is gemaakt. Daar is onder meer de aanvraag besproken en is ingegaan op het daarop van toepassing zijnde bestuursrechtelijke schadevergoedingsstelsel. In het verslag is vermeld dat een deel van het verzoek betrekking heeft op gestelde inkomensschade als gevolg van de uitvoering van feitelijke werkzaamheden in het kader van de herinrichting van het centrumgebied vanaf januari 2012 tot en met september 2013 en als gevolg van de feitelijke werkzaamheden ter verwezenlijking van het bestemmingsplan “Centrum Valkenburg” die in 2013 zijn gestart en die pas eind 2016 zullen zijn afgerond. Nadien zullen nog restwerkzaamheden worden uitgevoerd ten behoeve van de herinrichting.
14. Verweerder heeft het verzoek van [naam derde-partij] voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) die op 14 september 2017 een concept advies heeft uitgebracht waarop [eiseres] , verweerder en [naam derde-partij] hebben gereageerd. SAOZ heeft vervolgens in juli 2018 een definitief advies nadeelcompensatie & planschade met betrekking tot de boekjaren 2013 tot en met 2017 uitgebracht.
15. SAOZ heeft erop gewezen dat in een eerder advies van maart 2016 de gestelde schadeveroorzakende feitelijke werkzaamheden in de periode januari 2012 tot en met september 2013 binnen het stelsel van nadeelcompensatie zijn beoordeeld. SAOZ heeft de door [naam derde-partij] in de aanvraag van december 2014 gestelde schade over de periode vanaf oktober 2013 tot en met maart 2017 zowel binnen het stelsel van planschade als het stelsel van nadeelcompensatie beoordeeld. SAOZ heeft in het advies toegelicht dat uit de wetssystematiek, neergelegd in de Wro, en vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het toepassingsbereik van de stelsels van planschade en nadeelcompensatie wordt bepaald door de primaire schadeoorzaak. Daarbij is volgens SAOZ van belang dat het toepassingsbereik van het planschaderecht ex artikel 6.1 Wro dwingend wordt beperkt tot de limitatieve opsomming van genoemd artikel. Daaruit volgt dat, indien en voor zover de gestelde schade is toe te rekenen aan één van die schadeoorzaken, een verzoek tot tegemoetkoming uitsluitend kan worden beoordeeld overeenkomstig het toetsingskader van het planschaderecht. Pas indien sprake is van meerdere schadeoorzaken buiten het op de Wro gebaseerde bestuursoptreden, kunnen de nadelige gevolgen daarvan worden beoordeeld op basis van een ander bestuursrechtelijk schadevergoedingsstelsel zoals nadeelcompensatie.
16. Uit de jurisprudentie van de Afdeling concludeert SAOZ dat aan de hand van een planologische vergelijking dient te worden onderzocht of de gestelde schade wel of niet had kunnen ontstaan onder de realisering van het oude planologische regime. Bij een dergelijke vergelijking dient te worden onderzocht of de maximale invulling van de nieuwe planologie kan leiden tot extra hinder en overlast ten opzichte van de hinder en overlast die ondervonden kon worden bij de verwezenlijking van de voorheen toegestane bebouwingsmogelijkheden (bouwmassa-vergelijking). Slechts indien de hinder en overlast onder het nieuwe regime (merkbaar) groter is dan die onder het oude regime had kunnen worden ervaren, is een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in planschade aan de orde, aldus SAOZ. SAOZ heeft daarom onderzocht of het bestemmingsplan “Centrum Valkenburg” dat op 25 oktober 2010 door de raad is vastgesteld en op 20 januari 2011 in werking is getreden (peildatum), een planologische wijziging ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan “Kern Valkenburg” uit 1996 mogelijk heeft gemaakt.
17. SAOZ concludeert op basis van de uitgevoerde planologische vergelijking dat de gronden onder het oude regime al de bestemming “Centrumdoeleinden” hadden, in het bijzonder gericht op “detailhandel”. Bestaande bebouwing mocht niet worden uitgebreid met uitzondering van een eenmalige uitbreiding van 25% van het hoofdgebouw. De maximale goothoogte bedroeg 11 meter en de maximale bouwhoogte 16,5 meter. Verder was het niet toegestaan een overdekte parkeervoorziening voor meer dan 3 auto’s te realiseren en ten slotte mocht het maximale bebouwingspercentage 75% bedragen.
Ingevolge het nieuwe planologische regime bedraagt het maximale bebouwingspercentage 95% en is een ondergrondse parkeergarage toegestaan. De maximale goothoogte bedraagt nu 12 meter en de bouwhoogte is niet begrensd.
SAOZ is op grond daarvan van mening dat het nieuwe bestemmingsplan een planologische ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt die eerder niet mogelijk was. Dat betekent volgens SAOZ dat in ieder geval een deel van de gestelde schade over de periode mei 2014 (aanvang werkzaamheden [eiseres] ) tot en met 7 september 2016 (afronding werkzaamheden [eiseres] ) beoordeeld moet worden binnen het stelsel van planschade en, voor zover aan de orde, aan de verwezenlijking van het nieuwe bestemmingsplan toegerekend dient te worden.
18. Over de schadeberekeningsperiode heeft SAOZ geconcludeerd dat de gestelde schadeveroorzakende werkzaamheden vanaf 1 oktober 2013 tot 1 juli 2016 (in de openbare ruimte) respectievelijk tot 7 september 2016 (afronding bouw) hebben plaatsgevonden. Met inachtneming van een zogenoemde naijlperiode strekt de schadeberekeningsperiode zich uit over de periode van oktober 2013 tot en met maart 2017.
Op basis van een vergelijking van de periodes waarin de werkzaamheden ter verwezenlijking van het bestemmingsplan (29 maanden, te weten van mei 2014 tot en met september 2016) en de werkzaamheden in de openbare ruimte (14 maanden, te weten van oktober 2013 tot en met mei 2014 en van januari 2016 tot en met begin juli 2016), heeft SAOZ een verdeling gemaakt van de van toepassing zijnde schadevergoedingsstelsels. Op basis daarvan heeft SAOZ geadviseerd om 60% van de schade toe te rekenen aan de uitvoering van het bestemmingsplan Valkenburg Centrum en 40% toe te rekenen aan de uitvoering van de feitelijke werkzaamheden in de openbare ruimte, inclusief het ingestelde éénrichtingsverkeer. Rekening houdend met de vastgestelde toename van bouwmogelijkheden, waaronder in het bijzonder de mogelijkheid om een ondergrondse parkeergarage te realiseren, heeft SAOZ geadviseerd om 50% van de binnen het stelsel van planschade vallende schade toe te rekenen aan de feitelijke verwezenlijking van het nieuwe bestemmingsplan.
De vaststelling van de aan [naam derde-partij] toe te kennen schadevergoeding
19. Bij het berekenen van de schade (omzetverlies) van het detailhandelsbedrijf van [naam derde-partij] heeft SAOZ de werkelijke omzet in de schadeperiode vergeleken met een berekende normomzet. Als referentieomzet (normomzet) heeft SAOZ de omzet over 2011 aangemerkt omdat de omzet in dat jaar 7% lager was en daarvoor geen verklaring is gegeven.SAOZ heeft de in 2011 gerealiseerde omzet met toepassing van de Consumentenprijzen index van het Centraal Bureau van de Statistiek (CPI) berekend naar het schadejaar en berekend dat de omzet in de schadeberekeningsperiode ten opzichte van de referentie omzet in totaal met € 899.195,00 is gedaald. Omdat er volgens SAOZ in het onderhavige geval aanleiding bestaat om de referentieomzetten negatief te corrigeren, bedraagt het verlies aan omzet € 638.429,00. Dat is de omzet die het bedrijf had kunnen realiseren indien de (gevolgen van de) schadeoorzaken worden weggedacht. Verder heeft SAOZ vastgesteld dat van compenseerbare besparingen of extra toerekenbare kosten niet is gebleken. Uitgaande van een marktconforme brutowinstmarge van 32% heeft de SAOZ het totale nadeel over de schadeberekeningsperiode vastgesteld op € 204.298,00. Op basis van de hiervóór vermelde toerekeningspercentages (60% planschade, waarvan 50% toerekenbaar aan verwezenlijking van het nieuwe bestemmingsplan, en 40% nadeelcompensatie) heeft SAOZ de toerekenbare schades over de jaren 2013 tot en met 2017, berekend. Ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico (NMR) heeft SAOZ in dit specifiek geval geadviseerd om bij de toepassing van het NMR binnen het stelsel van planschade en nadeelcompensatie dezelfde glijdende schaal te hanteren door over de boekjaren 2013 en 2014 een drempel van 5%, over het boekjaar 2015 3% en over de boekjaren 2016 en 2017 een drempel van 2% toe te passen. Na aftrek van de aldus vastgestelde drempels, rekening houdend met een gerealiseerde brutowinstmarge van 32%, berekent SAOZ de totale nadeelcompensatie voor het bedrijf van [naam derde-partij] op € 69.344,00 en de tegemoetkoming in planschade op € 52.009,00.
De besluitvorming (primair besluit en beslissing op bezwaar)
20. Bij het primaire besluit van 18 oktober 2018 heeft verweerder conform het advies van SAOZ aan [naam derde-partij] over de periode oktober 2013 tot en met maart 2017 een tegemoetkoming in planschade en nadeelcompensatie, vermeerderd met wettelijke rente en deskundigenkosten van in totaal € 134.426.00 toegekend.
21. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De bezwaren zijn op een hoorzitting van 15 maart 2019 behandeld door de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Valkenburg aan de Geul. Omdat daar namens [eiseres] onder meer is betwist dat het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Kern Valkenburg’ ondergronds bouwen (van bijvoorbeeld een parkeergarage) verbood, is daarover aan de SAOZ nader advies gevraagd.
22. [naam derde-partij] heeft naar aanleiding van deze hoorzitting verweerder per e-mail bericht dat zij weliswaar in eerste instantie alleen om nadeelcompensatie heeft gevraagd maar dat zij daarna uitdrukkelijk en uit eigen beweging heeft aangegeven dat ook naar de mogelijkheid van planschade moest worden gekeken.
23. SAOZ heeft in een rapport van 17 juli 2019 aangegeven dat het ondergronds bouwen van een parkeergarage onder het oude regime weliswaar mogelijk was, maar dat dit niet afdoet aan haar conclusie. SAOZ heeft daarvoor een nadere onderbouwing gegeven. Onder het oude plan was een eenmalige uitbreiding 25% van de inhoud van de feitelijk aanwezige hoofdbebouwing toegestaan zowel op/boven maaiveld als ondergronds. Tevens gold dat het maximale bebouwingspercentage 75% bedroeg, inclusief genoemde uitbreidingen. In het vigerend bestemmingsplan is het ‘uitbreidingsverbod’ vervallen en het maximale bebouwingspercentage met 20% toegenomen en is geen maximale bouwhoogte (was 16,5 meter) meer geregeld. Waar voorheen de mogelijkheid van ondergronds bouwen was gelimiteerd door de maximale uitbreidingsregel van 25% van de inhoud van de per de peildatum feitelijk aanwezige hoofdbebouwing, is onder het nieuwe regime een ondergrondse parkeergarage, bestaande uit 2 bouwlagen ten behoeve van 250 parkeerplaatsen, rechtstreeks toegestaan. SAOZ handhaaft haar advies dat onder het oude planologisch kader de (bouw)hinder en overlast beperkter zou zijn geweest dan nu wordt ondervonden. SAOZ heeft op basis van de hoeveelheid sloopafval nader onderbouwd dat er sprake is van meer dan een verdubbeling van het planologisch bouwmassa-volume en dat daarnaast nog de ondergrondse parkeergarage is gebouwd. Verder ziet SAOZ ook geen aanleiding de berekende schadebedragen, de verdeling over het stelsel van nadeelcompensatie en planschade en de toerekening van het planschadegedeelte aan het bestemmingsplan ‘Valkenburg Centrum’ te herzien.
24. [eiseres] heeft op het nader advies van SAOZ gereageerd en haar standpunt herhaald dat schade als gevolg van de feitelijke (bouw- en sloop)werkzaamheden niet voor planschade in aanmerking komt, waarbij [eiseres] heeft verwezen naar een overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 3.1 (hierna: overzichtsuitspraak). Verder heeft zij gemotiveerd bestreden dat onder het nieuwe regime sprake is van een relevante toename van de bouwmogelijkheden, althans betoogd dat SAOZ dat nog steeds ontoereikend heeft onderbouwd. Volgens [eiseres] moet de door de ondernemer geleden schade in zijn geheel worden beoordeeld binnen het stelsel van nadeelcompensatie. 25. De bezwaren zijn behandeld op een (tweede) hoorzitting op 22 november 2019.., Daar is met partijen afgesproken dat de SAOZ zal worden verzocht om ook op dit onderdeel (is de schade deels planschade of valt die volledig onder het stelsel nadeelcompensatie) aanvullend te adviseren.
26. SAOZ heeft op 11 februari 2020 een aanvullend advies uitgebracht, waarin allereerst wordt aangegeven dat forumkeuze niet is toegestaan en pas indien in juridische zin sprake is van meerdere schadeoorzaken, buiten het op de Wro gebaseerde bestuursoptreden, de nadelige gevolgen van die overige schadeoorzaken kunnen worden beoordeeld op basis van nadeelcompensatie. Verder geeft SAOZ aan dat de rechtsoverweging 3.1 in de overzichtsuitspraak niet ziet op tijdelijke inkomensschade maar op tijdelijke schade in het kader van gederfd woongenot, hetgeen eveneens het geval was in de onderliggende uitspraak van 15 oktober 2014. Tijdelijke schade in de vorm van tijdelijke derving van woongenot kan volgens SAOZ niet via planschade worden vergoed omdat dat niet leidt tot een permanente waardevermindering van de woning en ook niet kan worden aangemerkt als inkomensschade. Daarom kan voor die schade geen aanspraak worden gemaakt op een tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 van de Wro. Uit de genoemde uitspraken kan dus niet worden afgeleid dat tijdelijke inkomensschade niet binnen het stelsel van planschade kan worden beoordeeld, aldus SAOZ. SAOZ wijst verder op een aantal uitspraken van de Afdeling waar het ging om tijdelijke inkomensschade die op de voet van artikel 6.1 van de Wro is vergoed. In die zaken is een planologische vergelijking gemaakt, ook wel bouwmassa-vergelijking genoemd, die tot een tegemoetkoming in planschade heeft geleid. Op basis daarvan handhaaft de SAOZ haar advies.
27. [eiseres] heeft op het nader advies gereageerd en is bij haar standpunt gebleven dat de geclaimde schade geen direct gevolg is van de planologische wijziging maar van de getroffen verkeersmaatregelen, het verdwijnen van parkeren op maaiveldniveau, de gewijzigde verkeerssituatie en feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Centrum Valkenburg’. [eiseres] voert onder meer aan dat de overzichtsuitspraak duidelijk is en uitgaat van schade zonder onderscheid te maken naar soort schade. Verder wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, hetgeen de meest recente uitspraak is, waarin de Afdeling (opnieuw) overweegt dat tijdelijke hinder als gevolg van feitelijke werkzaamheden niet als een rechtstreeks gevolg van de planologische wijziging kan worden aangemerkt en niet binnen het bereik van artikel 6.1 van de Wro valt. [eiseres] wijst er daarbij op dat het in die casus ging om schade als gevolg van (uitvoerings)besluiten en uitvoeringshandelingen en dat verweerder een nadeelcompensatieregeling heeft die daarop ziet.
28. Op 23 februari 2021 heeft de commissie verweerder geadviseerd om de bezwaren van [eiseres] ongegrond te verklaren en de gevraagde proceskostenvergoedingen af te wijzen. Volgens de commissie geeft hetgeen tegen het primaire besluit is aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies en de aanvullingen daarop van de SAOZ.
29. Bij het bestreden besluit van 31 maart 2021, verzonden op 7 april 2021, heeft verweerder het bezwaarschrift onder verwijzing naar het advies van de commissie ongegrond verklaard.
De standpunten van [eiseres] en verweerder in beroep
Geen verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend
30. [eiseres] heeft in beroep haar standpunten, zoals verwoord in de zienswijze en in bezwaar, gehandhaafd en aangevoerd dat geen verzoek om planschade is ingediend en dat [naam derde-partij] dat ook niet heeft beoogd, zoals volgens [eiseres] uit de formulering van de aanvraag blijkt. Uit de ontvangstbevestiging blijkt dat ook de gemeente de aanvraag als een verzoek om nadeelcompensatie heeft aangemerkt. Na de vraag van de gemeente om concrete schadeoorzaken te benoemen, heeft [naam derde-partij] in het aanvullend verzoek het bestemmingsplan niet als concrete schadeoorzaak genoemd, maar wel onder ‘feitelijke handelingen’ de uitvoerende werkzaamheden ter uitvoering van het bestemmingsplan vermeld. [eiseres] concludeert dat nooit een schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro is ingediend en dat die mogelijkheid ten tijde van het conceptadvies van de SAOZ al was verjaard. Verweerder was dus niet bevoegd daarop te beslissen, aldus [eiseres] .
31. Naar aanleiding van het betoog van [eiseres] dat geen aanvraag om planschade ter beoordeling heeft voorgelegen, stelt verweerder zich op het standpunt dat [naam derde-partij] in zijn aanvraag en toelichting het nieuwe bestemmingsplan als relevant besluit heeft genoemd. Dat het verzoek in eerste instantie als verzoek om nadeelcompensatie is ingediend doet er niet aan af dat het verzoek feitelijk ook op planschade betrekking heeft temeer nu in art. 6.1 van de Wro een uitputtende regeling is opgenomen en verweerder ingevolge art. 6.1.2.2, eerste lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet nagaan of ook andere dan de door de aanvrager vermelde schadeoorzaken en andere schadefactoren aanwezig zijn die bij de aanvraag redelijkerwijs moeten worden betrokken. Verweerder voert aan dat de schadeoorzaak bepalend is voor de vraag welk regime omtrent tegemoetkoming in schade toegepast moet worden en niet de naam die de aanvrager eraan geeft. Het verzoek is volgens verweerder terecht mede als een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade behandeld gelet op de daarin genoemde schadeoorzaak die onder art. 6.1 van de Wro valt en van verjaring kan geen sprake zijn.
De geleden tijdelijke inkomensschade is geen planschade
32. [eiseres] handhaaft in beroep haar standpunt dat de tijdelijke inkomensschade die door [naam derde-partij] is geleden, niet als planschade kan worden aangemerkt. Tijdelijke inkomensschade als gevolg van bouwhinder - ook als het gaat om de verwezenlijking van extra planologische mogelijkheden - kan alleen als nadeelcompensatie worden beoordeeld, zoals volgens [eiseres] onmiskenbaar blijkt uit r.o. 3.1 van de overzichtsuitspraak. Dat door de Afdeling wordt verwezen naar de uitspraak van 15 oktober 2014 over tijdelijke derving van woongenot betekent niet dat de in algemene bewoordingen geformuleerde passage uit de overzichtsuitspraak daartoe is beperkt. Deze overweging is zelfstandig leesbaar en als daarmee iets anders zou worden bedoeld dan zou de Afdeling dat wel hebben vermeld. De overzichtsuitspraak pretendeert niet volledig te zijn maar is wel bedoeld om ten aanzien van de aangegeven thema’s duidelijkheid te geven, aldus [eiseres] . De Afdeling verwijst daarom regelmatig naar de overwegingen in de overzichtsuitspraak. Bovendien is de bewuste overweging daarna herhaald in de uitspraak van 26 juni 2019 (Maastricht). [eiseres] betoogt dat verweerder zich in navolging van de commissie ten onrechte volledig aansluit bij de uitleg die de SAOZ geeft aan een aantal oudere, van vóór de overzichtsuitspraak, daterende uitspraken. In bezwaar is op die uitleg gereageerd en gemotiveerd weersproken dat daaruit kan worden afgeleid dat schade als gevolg van tijdelijke hinder door werkzaamheden ter uitvoering van een bestemmingsplan als planschade in aanmerking kan komen. Naar aanleiding van een door de commissie in haar advies genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, wijst [eiseres] op een vervolgzaak, die tot de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020. Daarin wordt door de Afdeling onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak overwogen dat “alleen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade, indien tussen de wijziging van het planologisch regime en de schade een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat en dat die aanspraak niet bestaat bij schade als gevolg van feitelijke uitvoering”.
33. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat tijdelijke inkomensschade niet als planschade kan worden vergoed, stelt verweerder zich op het standpunt dat de schadeoorzaak bepalend is voor het toe te passen stelsel. Naar aanleiding van het betoog dat uit onder meer de overzichtsuitspraak volgt dat de schade door hinder als gevolg van feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van een bestemmingsplan geen rechtstreeks gevolg is van de planologische wijziging en daarom niet als planschade kan worden vergoed, wijst verweerder evenals [eiseres] op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020. In die zaak had SAOZ vastgesteld dat er geen sprake was van hinder die merkbaar uitsteeg boven de hinder die onder het oude bestemmingsplan al mogelijk was, zodat de SAOZ concludeerde dat geen sprake was van inkomensschade die voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking kwam. Volgens verweerder bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, waarin werd verwezen naar de passage uit de overzichtsuitspraak niet, en liet de Afdeling de mogelijkheid van vergoeding van tijdelijke inkomensschade via planschade bewust open. Omdat ook de Afdeling van oordeel was dat er geen sprake was van een planologische verslechtering kwam de Afdeling niet toe aan een concrete beoordeling van de inkomensschade via planschade, aldus verweerder. Anders dan in voormelde casus, heeft SAOZ in de onderhavige zaken vastgesteld dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden in die zin dat in planologische zin sprake is van hinder die merkbaar uitstijgt boven de hinder die onder het oude bestemmingsplan al mogelijk was. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat hij de onafhankelijke deskundige hierin mag volgen en dat er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dat standpunt zijn aangevoerd. Daarbij rust de bewijslast op degene die het advies betwist en volgens verweerder heeft [eiseres] niet aan haar bewijslast voldaan. Zij heeft in beroep niet aannemelijk gemaakt waarom onjuist is dat onder hetgeen onder het nieuwe bestemmingsplan mogelijk is tot extra hinder en schade leidt ten opzichte van hetgeen onder het voorgaande plan mogelijk was. Verweerder vindt eveneens steun voor zijn standpunt in een uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016. Uit de in het verweerschrift geciteerde passage uit deze uitspraak volgt volgens verweerder dat de Afdeling het mogelijk acht dat sprake is van planschade indien door een wijziging van de bebouwingsmogelijkheden in een bestemmingsplan meer hinder en overlast wordt ondervonden dan onder het oude planologische regime mogelijk was.
Bouwmassa-vergelijking niet correct uitgevoerd en toerekening is niet juist
34. [eiseres] heeft in beroep (subsidiair) aangevoerd dat de gehanteerde bouwmassa-vergelijking en de toerekening van de schade aan het bestemmingsplan onjuist is. Zij wijst erop dat de SAOZ bij de conclusie dat de bouwhinder onder het nieuwe regime merkbaar groter is dan onder het oude regime mogelijk was, ervan uitging dat onder het oude regime geen ondergrondse parkeerplaats kon worden gerealiseerd. Met name de hinder voor de omgeving door onder meer het slaan van damwanden bij het realiseren van de ondergrondse parkeerplaats was voor SAOZ reden om tot voormelde conclusie te komen. Nadat SAOZ tot het inzicht kwam dat een ondergrondse parkeergarage onder het oude regime niet verboden was, leidde dat echter niet tot bijstelling van haar advies maar tot een andere onderbouwing om de conclusie te kunnen handhaven dat de bouwmogelijkheden merkbaar zijn toegenomen. [eiseres] voert in de eerste plaats tegen de redenering in het aanvullend advies van 17 juli 2019 aan dat daarbij ten onrechte is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden omdat dit geen planologische vergelijking betreft en die mogelijkheden feitelijk niet zijn benut. [naam derde-partij] kan daarvan geen hinder hebben ondervonden en schade hebben geleden. Verder voert [eiseres] aan dat de stelling van de commissie dat onder het oude plan “geen dan wel een aanzienlijk kleinere parkeergarage kon worden gerealiseerd” geen stand kan houden. Die stelling is erop gebaseerd dat het oude plan slechts toestond dat de bestaande bebouwing met 25% mocht worden uitgebreid. Waar die 25% de facto op neerkomt, wordt niet toegelicht. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding bij een maximale invulling ook onder het oude regime geheel ondergronds kon worden gerealiseerd en dat de ondergrondse bouwmogelijkheden juist zijn afgenomen onder het nieuwe plan. Er is dus geen sprake van een merkbaar grotere (bouw)hinder onder het nieuwe regime die voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking zou kunnen komen, aldus [eiseres] .
Daar komt volgens [eiseres] bij dat SAOZ in haar advies vaststelt dat het maximaal toegestane bouwvolume onder het nieuwe regime met 20% is toegenomen. [eiseres] is van mening dat ten onrechte, althans zonder toereikende onderbouwing, door SAOZ is geconcludeerd dat het maximaal toegestane bouwvolume (ruimschoots) is verdubbeld. Als de redeneringen van SAOZ al zouden worden gevolgd, dan zou daarbij volgens haar veeleer van 20% toegenomen bouwvolume in plaats van 50% moeten worden uitgegaan.
35. Naar aanleiding van de beroepsgrond van [eiseres] gericht tegen de inzichtelijkheid van de bouwmassa-vergelijking en de toerekening van schade aan het bestemmingsplan, weerspreekt verweerder allereerst de kritiek dat verweerder kritiekloos de commissie heeft gevolgd die kritiekloos SAOZ zou hebben gevolgd. Volgens verweerder is aan de vergewisplicht voldaan en rust op [eiseres] de bewijslast om aannemelijk te maken dat het advies van de deskundige onjuist of onvolledig is. SAOZ is bij haar standpunt gebleven dat het nieuwe bestemmingsplan een planologische ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt die op basis van het voorheen geldende plan niet mogelijk was. Daartoe heeft SAOZ erop gewezen dat het bebouwingspercentage met 20% is toegenomen, dat de maximale goothoogte met één meter is toegenomen en daar waar voorheen een maximale bouwhoogte gold van 16,5 meter geen maximale bouwhoogte meer is geregeld. Tevens heeft SAOZ vastgesteld dat de ondergrondse bouwmogelijkheden aanzienlijk zijn toegenomen omdat voorheen voor (ondergronds) bouwen moest worden voldaan aan de maximale uitbreidingsregel van 25% van de inhoud van de per de peildatum feitelijk aanwezige hoofdbebouwing. Op basis van het volume van de gesloopte bebouwing (21.655 m³) en rekening houdend met genoemde 25% was onder het oude regime in planologische zin sprake van een bouwmassa-volume van circa 27.069 m³. Op basis van de oppervlakte van het bouwvlak volgens het nieuwe bestemmingsplan van circa 6.190 m² en een maximaal bebouwingspercentage van 95% met een maximale (goot)hoogte van 12 meter, berekent SAOZ dat het planologisch bouwmassa-volume onder het nieuwe regime circa 70.572 bedraagt. Daarbij komt dat ook een ondergrondse parkeergarage planologisch mogelijk is gemaakt. Er dus sprake van meer dan een verdubbeling en SAOZ acht een toerekenbaarheid van 50% van de binnen het stelsel van planschade vallende schade aan de feitelijke verwezenlijking van het nieuwe bestemmingsplan redelijk en billijk.
Het normaal maatschappelijk risico (NMR) is onjuist vastgesteld
36. [eiseres] vindt dat verweerder de conclusies van de SAOZ ten onrechte heeft overgenomen, zowel wat betreft de nadeelcompensatie als de planschade, voor het eerste schadejaar 2012 is uitgegaan van een korting van 8%, voor de jaren 2013 en 2014 van 5%, voor het schadejaar 2015 van 3% en voor de schadejaren 2016 en 2017 van 2%. [eiseres] betoogt dat in de jurisprudentie een kortingspercentage van 8% algemeen aanvaardbaar wordt geacht bij tijdelijke inkomensschade als gevolg van binnenstedelijke ontwikkelingen en dat bij afwijking van dat uitgangspunt door een hoger percentage te hanteren, moet worden onderbouwd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking rechtvaardigen. SAOZ heeft met name als bijzondere omstandigheden de duur van het project in aanmerking genomen. Daarin zag SAOZ aanleiding een aflopend percentage te adviseren. [eiseres] erkent dat de lengte van de werkzaamheden in het kader van de centrumrenovatie die van januari 2012 tot juli 2016, dus viereneenhalf jaar, hebben geduurd een aflopend percentage kunnen rechtvaardigen. Omdat de realisatie van het project van [eiseres] slechts ruim twee jaren heeft geduurd (van mei 2014 tot in september 2016) rechtvaardigt deze duur echter niet zonder meer een in tijd aflopend kortingspercentage en zou dus een onderscheid gemaakt moeten worden tussen de korting bij de nadeelcompensatie en de korting op de planschade. Deze reeds in bezwaar aangevoerde grond, heeft verweerder in navolging van de commissie, zonder daarop in te gaan, ten onrechte gepasseerd. Dat geldt volgens [eiseres] ook voor de grond dat verweerder in andere, vergelijkbare zaken waar het gaat om tijdelijke inkomensschade een kortingspercentage van 15 heeft gehanteerd.
37. Naar aanleiding van de beroepsgrond van [eiseres] dat te lage kortingspercentages zijn gehanteerd, stelt verweerder zich op het standpunt dat hem bij de vaststelling van het NMR beoordelingsruimte toekomt. Verweerder betoogt dat hij geen vaste kortingspercentages hanteert en dat hij geen vaste gedragslijn volgt. Het feit dat er in twee of drie andere gevallen met een percentage van 15 is gerekend, betekent volgens verweerder niet dat van een vaste gedragslijn kan worden gesproken. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de keuze voor de gehanteerde glijdende schaal met het advies van de SAOZ voldoende is gemotiveerd en dat verweerder deze kortingspercentages heeft mogen toepassen. Indien de rechtbank daar anders over zou oordelen dan verzoekt verweerder de rechtbank om met toepassing van artikel 8:41a van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de omvang van het NMR zelf vast te stellen.
Het oordeel van de rechtbank
38. De rechtbank beoordeelt allereerst de beroepsgrond van [eiseres] dat [naam derde-partij] geen vergoeding van planschade heeft gevraagd en dat verweerder het verzoek ten onrechte deels als zodanig heeft opgevat.
39. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, uit een oogpunt van zorgvuldigheid, zelfstandig moet onderzoeken waardoor de door [naam derde-partij] geclaimde schade wordt veroorzaakten dus of deze geheel of gedeeltelijk kan of moet worden toegerekend aan het bestemmingsplan Centrum Valkenburg. Verweerder is daarbij niet gehouden aan of beperkt tot de schadeoorzaken die de aanvrager om de tegemoetkoming in schade zelf noemt, althans deze zijn niet doorslaggevend. Bij een bevestigende beantwoording van voornoemde vraag is verweerder namelijk, op grond van de wettelijke regeling over planschade in de Wro en het exclusieve karakter daarvan, verplicht om de aanvraag te beoordelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.1 van de Wro en de uit deze bepaling voortvloeiende normen. Het achterwege blijven van een onderzoek in de zojuist bedoelde zin zou [naam derde-partij] financieel kunnen benadelen, aangezien planschade niet via de band van nadeelcompensatie overeenkomstig de Regeling nadeelcompensatie gemeente Valkenburg aan de Geul mag worden vergoed. De beroepsgrond slaagt reeds daarom niet.
Planschade of nadeelcompensatie?
40. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of een deel van de inkomensschade die aan de uitvoering van de bouw van het nieuwe winkelcentrum dient te worden toegerekend via het stelsel van planschade dient te worden beoordeeld. Volgens [eiseres] gaat het om uitvoeringsschade die niet voor vergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro in aanmerking komt omdat het direct causaal verband met de planologische wijziging ontbreekt. Dat deel van de inkomensschade dient volgens [eiseres] op grond van de nadeelcompensatieregeling te worden vergoed. Verweerder stelt zich in navolging van SAOZ op het standpunt dat sprake is van een bijzonder geval, namelijk een planologische verslechtering in de zin van een planologische verdubbeling van het bouwmassa-volume die via het stelsel van planschade moet worden beoordeeld. Als die beoordeling niet tot een tegemoetkoming leidt dan kan die schade volgens verweerder niet meer via het stelsel van nadeelcompensatie voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
41. De rechtbank overweegt allereerst dat zij het antwoord van verweerder op deze vraag zonder terughoudendheid dient te toetsen nu het een causaliteitsvraag en een kwestie van uitleg van artikel 6.1 van de Wro en de daarover gevormde jurisprudentie van de Afdeling betreft. Voor het geven van een antwoord op deze vraag is niet de specifieke deskundigheid, zoals die van SAOZ, vereist.
42. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de aanvraag en de overige relevante dossierstukken, de schade bestaat uit, kort samengevat, inkomensderving (omzetverlies) als gevolg van 1) een tijdelijk slechtere bereikbaarheid door werkzaamheden in openbaar gebied, 2) een slechtere bereikbaarheid door wijzigingen in de verkeersstructuur, 3) het feitelijk vervallen van straatparkeren en 4) het tijdelijk verplaatsen van ‘trekkers’ (winkels met grote publieksaantrekking) naar elders. Deze aard van de schade, de schadeposten en de hoogte daarvan zijn niet in geschil. Partijen zijn het erover eens dat het omzetverlies dat is geleden, is toe te schrijven aan de handelingen en maatregelen waardoor de onderneming van [naam derde-partij] gedurende een reeks van jaren niet meer goed bereikbaar was en er niet meer voor de deur kon worden geparkeerd. Daardoor en door de sloop van het oude winkelcentrum waardoor de ‘trekkers’ van klanten tijdelijk moesten verhuizen en sprake was van een bouwput en werkzaamheden in het openbaar gebied, heeft [naam derde-partij] klanten verloren.
43. Zoals onder 39 geoordeeld, is het aan verweerder om te onderzoeken waardoor de onder 42 genoemde schade is veroorzaakt en het is aan de rechtbank om dit te toetsen. Verweerder merkt, op basis van het advies van SOAZ, het nieuwe bestemmingsplan aan als oorzaak van 60% van de schade (inkomensderving) en de uitvoering van feitelijke werkzaamheden in de openbare ruimte als oorzaak van de overige 40%. De rechtbank volgt verweerder niet in de conclusie dat de schade deels (rechtstreeks) door het bestemmingsplan wordt veroorzaakt en overweegt daartoe als volgt. Van het wegbestemmen van wegen of parkeerplaatsen is geen sprake. De wijzigingen in wegenstructuur en het verwijderen van parkeerplaatsen konden bovendien ook onder het oude planologische regime plaatsvinden. De wijzigingen in de verkeersstructuur en het vervallen van parkeerplaatsen worden daarmee niet (rechtstreeks) door het bestemmingsplan veroorzaakt. Daaraan liggen wel expliciet andere besluiten aan ten grondslag, namelijk diverse verkeersbesluiten. Werkzaamheden die zorgen voor tijdelijk verminderde bereikbaarheid en tijdelijk elders gevestigd zijn van diverse winkels (en voor de bouwput) houden wel verband met de uitvoering van (de mogelijkheden van) het nieuwe bestemmingsplan, maar worden daardoor niet veroorzaakt. Van een direct oorzakelijk verband is daarom geen sprake. In dit verband is tevens van belang dat een revitalisering onder het voorgaande planologische regime ook mogelijk was en dat ook zonder nieuw bestemmingsplan trekkers tijdelijk uit het gebied verplaatst konden worden. Kortom: ook zonder nieuw bestemmingsplan had de schade zich kunnen voordoen. Reeds dit maakt dat het causale verband ontbreekt. Ook (de bouw van) de ondergrondse parkeergarage – los van de vraag in hoeverre dit reeds onder het voorgaande planologische regime mogelijk was en los van de vraag of dergelijke uitvoeringsschade planschade is – veroorzaakt niet de geclaimde schade.
44. De rechtbank is dus met [eiseres] van oordeel dat de schade niet (deels) kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van de planologische wijziging. De schade, geleden als gevolg van de tijdelijke hinder door de bouwwerkzaamheden ter uitvoering van het nieuwe bestemmingsplan en door de diverse verkeersbesluiten en -maatregelen en overige feitelijke werkzaamheden valt dus niet binnen het bereik van artikel 6.1 van de Wro. Ter verdere onderbouwing daarvan overweegt de rechtbank, ook naar aanleiding van de argumenten die verweerder en SAOZ aanvoeren, als volgt.
44.1.Niet alleen in r.o. 3.1 van de overzichtsuitspraak maar ook in andere uitspraken van latere datum, zoals bijvoorbeeld de eveneens eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, is consequent overwogen dat schade als gevolg van feitelijke handelingen ter uitvoering van een bestemmingsplan niet een rechtstreeks gevolg is van dat bestemmingsplan. Dat geldt voor alle schade die wordt gerelateerd aan handelingen ter uitvoering van een bestemmingsplan. Het betekent overigens niet, zoals verweerder stelt, dat (tijdelijke) inkomensschade dan nooit meer voor vergoeding als planschade in aanmerking kan komen, terwijl die vorm van schade expliciet in artikel 6.1 van de Wro wordt genoemd. Bij directe planschade, waardoor gebruiksmogelijkheden vervallen, kan inkomensderving in een direct oorzakelijk verband met een nieuw bestemmingsplan staan. Overigens kan dat ook bij indirecte schade het geval zijn, maar dan gaat het niet om feitelijke uitvoeringswerkzaamheden, maar om een wijziging van het bestemmingsplan die direct voor omzetderving zorgt (bijvoorbeeld het wegbestemmen van een weg of van parkeerplaatsen, het mogelijk maken van een grotere bouwhoogte die zorgt voor schaduwwerking op bijvoorbeeld een horecaterras en dergelijke). Wezenlijk verschil met die situaties waarin de planologische (on)mogelijkheden direct tot de schade in de vorm van inkomensderving leiden, is dat in onderhavige situatie de feitelijke uitvoeringswerkzaamheden tot de inkomensderving leiden.
44.2.De rechtbank kan in dit licht de gemaakte bouwmassa-vergelijking niet goed volgen in relatie tot de schadeposten (die niet in geschil zijn). Duidelijk is dat de grotere bouwmassa in dit geval niet direct voor de geclaimde schade zorgt: er is geen sprake van vermindering van uitzicht, schaduw, privacy en dergelijke waarvoor om schadevergoeding wordt verzocht. Op zich kan worden gevolgd dat als gevolg van een grotere toegestane bouwmassa, de periode waarin kan worden gebouwd (en dus ook de periode van overlast en inkomensderving) langer kan worden, hoewel de correlatie tussen die twee volgens de rechtbank geen vast gegeven hoeft te zijn. Maar los daarvan, leidt deze methode tot een lastig navolgbare vermenging van planologische maximalisatie en feitelijke realisatie. Bij planschade is sprake van een abstracte beoordeling waarbij de planologische mogelijkheden direct voor en direct na de peildatum op basis van maximalisatie daarvan met elkaar worden vergeleken. Dat verstaat zich niet goed met een concrete beoordeling van feitelijke schade in een bepaalde periode als gevolg van feitelijke werkzaamheden door feitelijke realisatie van (al dan niet maximaal benutte) planologische mogelijkheden, nadat deze schade is geleden. Juist dit is mede de reden waarom schade als gevolg van feitelijke uitvoering niet over de band van planschade kan worden beoordeeld. Daar komt bij, zoals al eerder overwogen, dat er directe schadeoorzaken aan te wijzen zijn (verkeersbesluiten en feitelijke werkzaamheden) met een veel duidelijker causaal verband. En dat er een bestuursrechtelijke grondslag bestaat voor compensatie van schade als gevolg van die oorzaken, namelijk de nadeelcompensatieregeling. Juist ook gelet op het onder 31 vermelde standpunt van verweerder dat geen sprake is van vrije forumkeuze, had in dit geval de keuze voor de nadeelcompensatieregeling moeten worden gemaakt in plaats van de planschaderegeling toe te passen op grond van een constructie die in de jurisprudentie slechts is aanvaard wanneer deze in het voordeel van de gelaedeerde uitpakt.
44.3.Naar aanleiding van de door partijen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020overweegt de rechtbank nog het volgende. In die uitspraak heeft de Afdeling in overweging 31 eerst de omvang van het geschil in hoger beroep vastgesteld. Het geschil was beperkt tot de vraag of het verzoek om planschade terecht was afgewezen en zag met name niet op de vraag of een recht op nadeelcompensatie bestond. In die zaak was er overigens ook geen nadeelcompensatieregeling op grond waarvan de schade langs bestuursrechtelijke weg kon worden vergoed. De Afdeling overweegt in die uitspraak onder 32 en 32.1 dat het college de beleidsmatige keuze heeft gemaakt om bij bijzondere omstandigheden over te gaan tot een tegemoetkoming in schade als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden ten behoeve van het nieuwe bestemmingsplan. Omdat het om een exceptie gaat, overweegt de Afdeling dat de overzichtsuitspraak daar niet aan af doet. Gemeentelijk beleid kan immers meer ruimte bieden dan de jurisprudentie te meer nu de Wro vergoeding van tijdelijke inkomensschade niet uitsluit, aldus de Afdeling. De Afdeling beoordeelt vervolgens het punt van geschil, namelijk of er bijzondere omstandigheden zijn voor een exceptie. De Afdeling bevestigt vervolgens het oordeel van de rechtbank dat er - daargelaten of onder bijzondere omstandigheden schade als gevolg van feitelijk handelen ter uitvoering van een bestemmingsplan voor tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 van de Wro in aanmerking kan komen - de gestelde schade niet een rechtstreeks gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan. De door de appellant gestelde lange en onvoorzienbare duur van de overlast, ernst van de schade, rigoureuze impact op de bedrijfsvoering en significante toename van bouwmassa – daargelaten de betekenis van deze omstandigheden voor de toepassing van artikel 6.1 van de Wro – hadden zich immers onder het oude bestemmingsplan in vergelijkbare mate kunnen voordoen, aldus de Afdeling.
De rechtbank leidt uit deze uitspraak niet af, zoals verweerder betoogt, dat de Afdeling schade als gevolg van feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van een bestemmingsplan, indien sprake is van merkbaar toegenomen planologische bouwmogelijkheden, onder planschade schaart. De rechtbank leidt er wel uit af dat het bevoegd gezag onder omstandigheden in het voordeel van de aanvrager (en bij ontbreken van een derde-partij met een tegengesteld belang) een ruimhartiger beleid kan voeren op grond waarvan schade als gevolg van uitvoeringswerkzaamheden op de voet van planschade wordt vergoed. In dat licht is de bouwmassa-vergelijking als methode geaccepteerd, als exceptie in het voordeel van degene die schade leidt. In het onderhavige geval is van een ruimhartiger beleid en voordeel voor de gelaedeerde echter juist geen sprake. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de schade onder het bereik van planschade valt en deze beslissing is niet in het voordeel van [eiseres] en [naam derde-partij] . De rechtbank volgt verweerder namelijk ook niet in diens standpunt dat de schade als gevolg van de bouwwerkzaamheden niet meer voor nadeelcompensatie via de Regeling nadeelcompensatie in aanmerking kan komen als wordt vastgesteld dat die schade niet als planschade kan worden vergoed. Verweerder wijst in dit verband terecht op de door SAOZ in haar advies vermelde uitspraak van 13 november 2019, waarin de Afdeling onder meer het volgende heeft overwogen: “Als geen recht op tegemoetkoming in schade als gevolg van een van die planologische maatregelen bestaat op grond van artikel 6.1 van de Wro, omdat aan de daarvoor geldende voorwaarden niet wordt voldaan, kan de aanvrager niet op een andere grondslag alsnog aanspraak maken op vergoeding van schade als gevolg van diezelfde planologische maatregelen. Op dit uitgangspunt behoort een uitzondering te worden gemaakt in die gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het besluit, maar wel aan daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen”. Uit deze uitspraak volgt inderdaad dat schade die in een planschadeprocedure is geclaimd en niet voor vergoeding in aanmerking is gekomen, bijvoorbeeld omdat deze binnen het normaal maatschappelijk risico valt, niet alsnog via het stelsel van nadeelcompensatie kan worden geclaimd. Het is altijd óf planschade óf nadeelcompensatie. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank sprake van schade die niet binnen het bereik van artikel 6.1 van de Wro valt. Voor die schade is de nadeelcompensatieregeling bedoeld en verweerder heeft dat deel van de schade ten onrechte als planschade en niet als nadeelcompensatie beoordeeld. Dit klemt te meer nu [naam derde-partij] niet expliciet om een tegemoetkoming in planschade heeft gevraagd en zij door de beslissing van verweerder als gevolg van de gehanteerde bouwmassa-vergelijking slechts de helft van de aan (de uitvoering) van het bestemmingsplan toegerekende schade krijgt vergoed. Bij nadeelcompensatie wordt - anders dan bij planschade, waarbij de feitelijke situatie niet relevant is - alleen naar de feitelijke situatie gekeken.
45. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eiseres] gegrond is. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de aanvragen ten onrechte niet volledig als aanvragen om nadeelcompensatie zijn beoordeeld en de vastgestelde schade ten onrechte niet volledig op die basis is vergoed, dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
46. De overige (subsidiaire) beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de schade volledig onder de nadeelcompensatieregeling valt, waarmee de primaire beroepsgrond van [eiseres] slaagt. De beroepsgronden van [eiseres] zien verder alleen op de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming in planschade (na aftrek van het NMR) en nu de rechtbank heeft geoordeeld dat van planschade geen sprake is, hoeven deze gronden geen bespreking. Het materiële belang van [eiseres] is gelet op de planschadeverhaalsovereenkomst ook beperkt tot (de hoogte van de) planschade en strekt zich niet ook uit over nadeelcompensatie. Dat laatste is een aangelegenheid enkel tussen verweerder en [naam derde-partij] die geen beroep heeft ingesteld.
47. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de tegemoetkoming in planschade op nihil wordt gesteld en dat de toegekende nadeelcompensatie wordt verhoogd. De rechtbank ziet daartoe voldoende aanknopingspunten nu de geleden schade qua aard (inkomensderving bestaande uit omzetverlies en vermindering huurinkomsten) en omvang (de bedragen) niet in geschil is en omdat daarvoor als directe oorzaken uitsluitend de verkeersbesluiten en de feitelijke werkzaamheden zijn aan te wijzen. SAOZ negeert deze verkeersbesluiten, maar gaat wel uit van de diverse feitelijke werkzaamheden als veroorzaker van de schade. Waar het fout gaat, is dat vervolgens de toegenomen bouwmassa (dan wel de maximale planologische bouwmogelijkheden) voor 60% als oorzaak van die feitelijke werkzaamheden c.a. wordt gezien, terwijl de werkzaamheden zélf juist de directe schadeoorzaak zijn waarvoor een bestuursrechtelijke schadevergoedingsweg openstaat via de nadeelcompensatieregeling.
48. De mogelijkheid van zelf in de zaak voorzien is ter zitting met partijen besproken. De vaststelling van de totale schade door SAOZ en het gehanteerde NMR zijn niet bestreden. De jaarlijkse schade voor [naam derde-partij] en de aftrek NMR zijn vermeld in de tabel (bovenaan) op bladzijde 56 van het SAOZ-advies. Dat is de totale schade die in de schadeperiode is geleden als gevolg van alle (uitvoeringshandelingen), maatregelen en verkeersbesluiten die op de omzet van [naam derde-partij] van invloed zijn geweest. Die schade komt op de voet van nadeelcompensatie voor een tegemoetkoming in aanmerking. Zoals hiervoor vermeld, is het beroep van [eiseres] alleen gericht tegen de hoogte van de tegemoetkoming in planschade, zodat haar positie niet wordt geraakt wanneer de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat finale geschilbeslechting kan, maar dat die dan zou moeten inhouden dat, als de rechtbank oordeelt dat er geen recht op een tegemoetkoming in planschade bestaat, die schade niet meer op grond van nadeelcompensatie kan worden vergoed. Dat standpunt heeft de rechtbank hiervoor onder 44.3 verworpen.
49. De rechtbank realiseert zich dat [naam derde-partij] wanneer zelf in de zaak wordt voorzien door de tegemoetkoming in diens schade via nadeelcompensatie te verlenen, er evenals [eiseres] op vooruit gaat terwijl zij zelf geen beroep heeft ingesteld en dus in wezen heeft berust in het door verweerder genomen besluit. De rechtbank overweegt in dit verband dat er geen rechtsbeginsel is dat zich ertegen verzet dat een derde-partij, die ook zelf beroep had kunnen instellen maar dat niet heeft gedaan, beter wordt van door een andere partij ingesteld beroep. Het resultaat van op voornoemde wijze zelf in de zaak voorzien, betekent echter wel dat verweerder meer financieel nadeel ondervindt dan nodig om aan het beroep van [eiseres] tegemoet te komen. Voor dat laatste zou immers ook kunnen worden volstaan met het schrappen van de planschadecomponent, waardoor [eiseres] heeft wat zij wil, verweerder erop vooruit gaat en [naam derde-partij] erop achteruit gaat. De rechtbank acht dat echter een onjuiste en onrechtvaardige wijze van afdoening van onderhavig geschil, die ook voorbij zou gaan aan de door [naam derde-partij] in deze procedure als derde-partij ingenomen standpunten (inhoudende dat, zoals ook [eiseres] betoogt, volledig sprake is van nadeelcompensatie). De rechtbank is van oordeel dat met het op de gekozen wijze zelf in de zaak voorzien niet buiten de omvang van het geschil wordt getreden. [eiseres] vordert in beroep dat de schade niet via planschade wordt vergoed. Dat beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd. Die vernietiging werkt jegens eenieder en geldt dus ook voor [naam derde-partij] . Als gevolg van de vernietiging en herroeping van het primaire besluit moet er in zoverre opnieuw op de aanvraag worden beslist. Omdat naar het oordeel van de rechtbank na vernietiging van het bestreden besluit rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank geen grond om niet op deze wijze te finaliseren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam derde-partij] recht op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan hij gekregen heeft en dat moet dan ook de uitkomst van dit geding zijn.
50. Uitgaande van de bedragen waarvan SAOZ en verweerder zijn uitgegaan, betekent dit het volgende. Het verlies aan omzet bovenop de lagere omzet waarmee [naam derde-partij] redelijkerwijs rekening had mogen houden gelet op de reeds aanwezige autonome omzetontwikkelingen van het bedrijf en de ontwikkelingen in de branche, bedraagt voor de gehele schadeberekeningsperiode afgerond in totaal € 638.429,00. Uitgaande van een marktconforme brutowinstmarge van 32% bedraagt de totale brutowinstderving over de schadeberekeningsperiode afgerond € 204.298,00. Daarop wordt een bedrag van in totaal € 30.935 in mindering gebracht, bestaande uit de drempel vanwege het NMR van respectievelijk 5%, 5%, 3%, 2% en 2% over het omzetverlies voor elk van de jaren 2013 tot en met 2017, vermenigvuldigd met de brutowinstmarge van 32%. De nadeelcompensatie voor [naam derde-partij] had aldus € 173.362,00 moeten bedragen.
51. Gezien de lange duur van de procedure, de omstandigheid dat nader onderzoek geen ander licht op de zaak kan werpen, de omvang van de schade en de daarop toe te passen korting met het NMR vast staat, verweerder bij zijn standpunt is gebleven, en met name omdat naar het oordeel van de rechtbank rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door:
De tegemoetkoming in planschade voor [naam derde-partij] op nihil te stellen en de nadeelcompensatie op € 173.362,00. Dat betekent een recht op nabetaling van € 52.009,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 december 2014.
52. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
53. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.310,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en nadere hoorzitting in de bezwaarfase met een waarde per punt van € 624,00, plus 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [naam derde-partij] is de rechtbank niet gebleken.