ECLI:NL:RVS:2017:236

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201601341/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om nadeelcompensatie ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 26 juni 2014 het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De aanleiding voor het verzoek om nadeelcompensatie was de schade die [appellante] zou hebben geleden door de inrichting van een bouwplaats nabij haar winkel in het winkelcentrum Keizerswaard te IJsselmonde, Rotterdam. De bouwplaats was ingericht voor de bouw van een complex met woningen, kantoren en winkels, en de werkzaamheden zouden de bereikbaarheid van de winkel hebben verminderd, wat volgens [appellante] leidde tot een daling van de omzet.

De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen voldoende hecht verband was tussen de vergunning voor de bouwplaats en de omzetdaling van [appellante]. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de afwijzing niet mocht baseren op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de gestelde schade het gevolg was van de vergunningen voor de bouwplaats. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

201601341/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2016 in zaak nr. 15/299 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om toekenning van nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit 8 december 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit, advocaat te Rotterdam, E.P. Peterse en mr. A.L.J.M. Boontjes, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een brood- en banketzaak in het winkelcentrum Keizerswaard te IJsselmonde, Rotterdam. Zij stelt schade te hebben geleden door een bij besluit van 17 december 2007 verleende vergunning voor de inrichting van een bouwplaats in de periode van 17 december 2007 tot en met het tweede kwartaal van 2011. Na het faillissement van de oorspronkelijke aannemer is aan een ander bedrijf een vergunning verleend van 1 mei 2011 tot en met 1 mei 2012.
De bouwplaats bevindt zich vlakbij de noordelijke entree van het winkelcentrum. De bouwplaats is ingericht ten behoeve van de bouw van een gebouwencomplex voor woningen, kantoren, winkels, bibliotheek en een multifunctioneel centrum, alsmede een parkeergarage aan de noordzijde van het winkelcentrum. De hekken zijn in december 2007 geplaatst en in april 2012 verwijderd. De werkzaamheden zijn in het voorjaar van 2008 aangevangen.
Volgens [appellante] heeft de bouwplaats de bereikbaarheid van haar winkel voor klanten verminderd en is daardoor de omzet gedaald. De loop langs de winkel is grotendeels verdwenen, omdat klanten nu de hoofdingang aan de zuidzijde van het winkelcentrum nemen. De winkel heeft jarenlang in een dode hoek van het winkelcentrum gelegen.
Standpunt college
2. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. Onder verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van juni 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van de besluiten waarin de aannemer wordt vergund een bouwplaats in te richten. Het college heeft na bezwaar bij besluit van 8 december 2014 de afwijzing gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de Algemene Bezwaarschriften Commissie van 4 november 2014.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college onder verwijzing naar het advies van de SAOZ van juni 2014 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen voldoende hecht verband valt vast te stellen tussen de verlening van de vergunning voor inrichting van de bouwplaats en de omzetdaling.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie niet heeft mogen baseren op het advies van de SAOZ en het advies van de bezwaarschriftencommissie. De SAOZ is ten onrechte niet uitgegaan van 2005 als referentiejaar voor de berekening van de omvang van de schade. Ook blijkt uit de door haar overgelegde verklaring van mr. E. Wiarda van 25 juli 2013 dat de omzetdaling het gevolg is van de plaatsing van de bouwhekken en de inrichting van de bouwplaats.
De referentieperiode
5. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van 2005 tot en met 2007 als referentieperiode.
Binnen het stelsel van nadeelcompensatie wordt de omvang van de gestelde schade doorgaans berekend door de in de schadeperiode gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten te vergelijken met de gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten in een referentieperiode. Uitgangspunt daarbij is dat deze periode in voldoende mate representatief dient te zijn voor de ontwikkeling van de omzetten en/of brutowinsten in de schadeperiode, de schadeveroorzakende ontwikkeling weggedacht. Het is gebruikelijk om van een periode van drie jaar uit te gaan, voorafgaande aan de schadeperiode, en bij een stabiel verloop van de omzetten deze te middelen en de uitkomsten daarvan als referentieomzet te hanteren, voor zover nodig onder toepassing van een correctie vanwege branche-, markt- en concurrentieverhoudingen en inflatie. Van dit uitgangspunt kan en moet soms worden afgeweken. Daarvoor kan aanleiding zijn indien de omzetontwikkeling over deze drie jaren een bestendig dalende of stijgende ontwikkeling laat zien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3966.
In dit geval is in het advies van de SAOZ uiteengezet dat de omzet in 2004, 2005 en 2006, voorafgaande aan de werkzaamheden, een dalende trend laat zien, terwijl de omzet in 2007 een herstel laat zien. Het ligt dus in de rede 2007 te betrekken in de referentieperiode. De referentieomzet, de gemiddelde winkelomzet in de periode 2005 tot en met 2007, bedraagt € 702.042,00 per jaar.
Er is dus geen grond om, zoals [appellante] stelt, alleen uit te gaan van 2005 als referentiejaar. Voor zover zij in dit verband nog heeft betoogd dat 2005 het meest representatieve jaar is omdat een concurrent, [bakker], in september 2007 is vertrokken en de omzet in 2008 daardoor in gunstige zin is beïnvloed, treft dit geen doel, omdat [bakker] in 2005, 2006 en het grootste deel van 2007 wel aanwezig was.
Het oorzakelijk verband
6. In het advies van de SAOZ is vermeld dat de jaaromzet in 2008, het eerste jaar van de schadeperiode, nagenoeg gelijk is aan de referentieomzet. De eerste vijf maanden van 2008 laten een hogere omzet zien, dan vergelijkbare maanden in de referentieperiode. November laat een duidelijke daling van de omzet zien. Omdat de bouwhekken er toen al bijna een jaar stonden en de overige maanden geen omzetdaling laten zien, valt voor het jaar 2008 geen oorzakelijk verband vast te stellen tussen de gestelde schade en de plaatsing van de bouwhekken. Ook de eerste vier maanden van 2009 laten geen significante daling van de omzet zien. De neergang in de maanden daarna, met uitzondering van juli 2009, zet door in 2010. Volgens het advies van de SAOZ is daarmee niet gegeven dat die daling is toe te schrijven aan de plaatsing van de bouwhekken. Dat er eerder geen sprake is van een significante omzetdaling als gevolg van de bouwplaats, maakt het niet aannemelijk dat de daling in 2010 en 2011 wel veroorzaakt is door de aanwezigheid van de bouwplaats. Daarbij komt dat zowel 2012, na afronding van de werkzaamheden en het opbreken van de bouwplaats, als 2013, geen herstel laten zien van de omzet tot op het niveau van de referentieperiode. Dit wijst er volgens de SAOZ op dat de omzetdaling niet is te relateren aan de inrichting van de bouwplaats. Daarbij betrekt de SAOZ dat de inrichting van de bouwplaats de uitvoering van bouwwerkzaamheden buiten het winkelcentrum faciliteert. Het winkelcentrum beschikt over diverse entrees. Bovendien is de entree aan de noordzijde niet afgesloten, alleen versmald. De winkel is derhalve bereikbaar gebleven.
7. Anders dan [appellante] betoogt, dient zij aannemelijk te maken dat de gestelde schade het gevolg is van de vergunningen voor de inrichting van een bouwplaats. Het uitsluitend stellen van de aard en de omvang van de schade is daartoe onvoldoende. [appellante] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het college zich in navolging van de SAOZ ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van de vergunningen.
Voor zover [appellante] aanvoert dat de omzet in 2007 en de eerste helft van 2008 voordelig is beïnvloed door het vertrek van concurrent [bakker] en dat de tweede helft van 2008 al een daling van de omzet laat zien, is het volgende van belang. Na het vertrek van [bakker] in september 2007, hebben zich achtereenvolgens meerdere bakkers op die locatie gevestigd. De enkele stelling van [appellante] dat de andere bakkers anders dan [bakker] niet als relevante concurrentie kunnen worden beschouwd is onvoldoende voor het oordeel dat de gestelde omzetdaling moet worden toegerekend aan de vergunningen. Dit verklaart niet waarom de daling van de omzet ten opzichte van de referentieomzet ondanks de aanwezigheid van de bouwplaats begin 2008 eerst in de laatste acht maanden van 2009 is ingezet. Volgens [appellante] is de afwezigheid van omzetdaling in de eerste maanden van 2009 het gevolg van het faillissement van de aannemer en het stilliggen van de werkzaamheden. Vanaf mei 2009, na hervatting van de bouwwerkzaamheden, begon de omzet te kelderen. Dit is volgens [appellante] toe te rekenen aan de plaatsing van de bouwhekken, het plaatsen van damwanden, heien en een onaantrekkelijkke entree. Dit verklaart echter niet waarom de omzet in 2008 geen daling laat zien ten opzichte van de referentieomzet. Daarbij komt dat nadat de bouwplaats in april 2012 is opgebroken, de omzet zich niet heeft hersteld. Alhoewel het in achtnemen van een na-ijlperiode aangewezen kan zijn, zoals [appellante] betoogt, laten ook 2013 en 2014 geen herstel van de omzet zien op het niveau dat in de referentieperiode is gehaald. In zoverre laten de bedrijfsgegevens geen omzetdaling zien die in verband kan worden gebracht met de uitgevoerde werkzaamheden. De stelling ter zitting dat het uitblijven van de omzetstijging na het opbreken van de bouwplaats wordt veroorzaakt door de invoering van betaald parkeren en het niet goed functioneren van de parkeergarage, is daartoe onvoldoende. [appellante] heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die leiden tot het oordeel dat het college de besluitvorming niet mocht baseren op het advies van de SAOZ.
De conclusie
8. De conclusie is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een voor nadeelcompensatie vereiste rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de vergunningen en de door [appellante] gestelde omzetschade ontbreekt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Planken
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
299.