200509762/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Schiedam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/1371 van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2005 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 11 december 2000 heeft appellant (hierna: de raad) een verzoek van [verzoeker rechtbank] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft de raad het daartegen door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2002 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker rechtbank] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de raad het door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, [verzoeker rechtbank] € 6.190,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 1998 tot de dag der uitbetaling toegekend en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 18 oktober 2005, verzonden op 19 oktober 2005, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft [verzoeker rechtbank] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Visser en R.S.M. van der Kuijp, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. drs. C.M.L. van der Lee, en [verzoeker rechtbank] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [verzoeker rechtbank] was exploitant van [naam bedrijf] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de croissanterie). Hij heeft de onderneming op 1 mei 1995 verkocht. Hij heeft gesteld vermogens- en inkomensschade ter grootte van ƒ 460.500,00 (€ 208.965,79) te hebben geleden ten gevolge van een bij besluit van 22 november 1993 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling (hierna: de vrijstelling), met toepassing waarvan bij het nieuwe winkelcentrum "De Nieuwe Passage" een parkeergarage is gerealiseerd. De raad heeft [verzoeker rechtbank] ten slotte € 6.190,00 toegekend vanwege tijdelijke inkomensschade in verband met de bouw van de parkeergarage.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden waarop de in- en uitrit van de parkeergarage is gerealiseerd ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad" grotendeels zijn bestemd als "Verkeersvoorzieningen", "Winkels en woningen" en "Erven" en voor een klein gedeelte, ingevolge de Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom uit 1946, als "Achtererf". Zij heeft verder overwogen dat, alhoewel de voorschriften behorende bij de bestemmingen "Verkeersvoorzieningen" en "Winkels en woningen" ondergronds bouwen niet uitsluiten, de bouw van een tunnel, zoals met toepassing van de vrijstelling is vergund, qua aard, omvang en ligging zodanig onwaarschijnlijk was, dat daarvan bij de uit te voeren planvergelijking niet mocht worden uitgegaan, zodat de raad de aanleg van de in- en uitrit van de parkeergarage ten onrechte niet bij de berekening van de door [verzoeker rechtbank] geleden schade heeft betrokken.
2.5. De raad klaagt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, nu de voorschriften van het oude planologische regime niet aan ondergrondse bebouwing nabij de croissanterie in de weg staan, van die mogelijkheid bij de planvergelijking moest worden uitgegaan.
2.5.1. Dit betoog slaagt. Tussen de plaats van vestiging van de croissanterie en het nieuwe winkelcentrum met de parkeergarage bevindt zich de Broersvest. Deze weg is ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad", voor zover thans van belang, bestemd voor "Verkeersvoorzieningen" en aldus voor wegen, trambanen, rijwielpaden, voetpaden, pleinen, parkeerterreinen en andere verkeersvoorzieningen, met de daarbij behorende gebouwtjes, zoals wachthuisjes, urinoirs, kiosken, telefooncellen en andere bouwwerken, en voor groenvoorzieningen. De voorschriften voor deze bestemming staan niet in de weg aan ondergrondse realisering van deze doeleinden. [verzoeker rechtbank] zou daarvan in ieder geval vergelijkbare hinder en uitvoeringsschade hebben kunnen ondervinden, als hij naar zijn zeggen heeft ondervonden van de aanleg van de in- en uitrit van de parkeergarage. De vrijstelling heeft op dit punt derhalve niet tot een voor [verzoeker rechtbank] nadeliger planologische situatie geleid. De raad heeft de aanleg van de in- en uitrit van de parkeergarage dan ook niet hoeven betrekken bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker rechtbank] ten gevolge van de vrijstelling te vergoeden planschade heeft geleden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door [verzoeker rechtbank] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2005 in zaak nummer WET 04/1371;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006