ECLI:NL:RVS:2016:731

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
201504932/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade na herontwikkeling van het Entre Deux complex te Maastricht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 20 mei 2015 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft beoordeeld. Het college had op 29 januari 2013 een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Dit verzoek was gebaseerd op de schade die [appellant] zou hebben geleden door de sloop en herontwikkeling van het Entre Deux complex, dat volgens hem zijn horecagelegenheid negatief heeft beïnvloed. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van 13 december 2013, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2016 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), dat concludeerde dat de vrijstelling van 13 oktober 2004 geen schadeoorzaak vormde voor [appellant]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat de planvergelijking in het SAOZ-advies onjuist was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt dat de schade die [appellant] stelt te hebben geleden, niet het gevolg is van de vrijstelling, omdat deze pas vanaf 18 oktober 2004 schade kan veroorzaken. De rechtbank en de Afdeling hebben beide geoordeeld dat de eerder toegestane bebouwing al vergelijkbare hinder had kunnen veroorzaken, waardoor de claims van [appellant] niet gegrond zijn.

Uitspraak

201504932/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2015 in zaak nr. 14/255 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2013 in zoverre herzien en dat besluit voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en mr. E.H.J. Verheijden, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 13 oktober 2004 vrijstelling (hierna: de vrijstelling) als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van het bestemmingsplan "Centrum-binnenstad herziening 1995" (hierna: het bestemmingsplan) en bouwvergunning verleend voor het herbouwen van het Entre Deux complex bovenop een bestaande parkeergarage aan de Helmstraat 3 te Maastricht.
2. [appellant] heeft van 15 februari 1984 tot 20 juni 2005 in het door hem gehuurde pand [locatie] te Maastricht onder de naam [bedrijf] een horecagelegenheid geëxploiteerd. Hij stelt ten gevolge van de sloop, herontwikkeling en uitbreiding van het Entre Deux complex, die volgens hem door de vrijstelling mogelijk zijn gemaakt, planschade, bestaande uit inkomstenderving en omzetverlies, te lijden. De sloop- en herbouwwerkzaamheden zijn volgens [appellant] al in 2002 begonnen. Hij stelt dat door deze werkzaamheden de aantrekkingskracht van het oude winkelcentrum afnam, waardoor het winkelende publiek niet meer in zijn horecagelegenheid kwam, maar uitweek naar andere horecagelegenheden. Zijn horecagelegenheid werd volgens [appellant] ook minder aantrekkelijk door de wegafsluitingen en het vervallen van parkeerplaatsen als gevolg van de werkzaamheden aan het Entre Deux complex. Hij heeft zijn onderneming daarom per 20 juni 2005 moeten beëindigen, aldus [appellant].
3. Het college heeft aan het besluit van 29 januari 2013 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van november 2012 ten grondslag gelegd. Daarin is geadviseerd het verzoek van [appellant] af te wijzen, omdat het vrijstellingsbesluit van 13 oktober 2004 geen schadeoorzaak vormt op grond waarvan [appellant] in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de door hem gestelde schade. Om deze reden bevat dit SAOZ-advies geen planvergelijking.
Het college heeft zich evenwel in het besluit van 5 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat de bij het besluit van 13 oktober 2004 verleende vrijstelling een schadeoorzaak vormt als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op grond waarvan [appellant] in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in planschade. Het college heeft aan dat besluit een nader advies van de SAOZ van juni 2014 ten grondslag gelegd, waarin het volgende is vermeld. Gezien de door [appellant] gestelde schade is een globale vergelijking van de door het bestemmingsplan en de vrijstelling toegestane bouwmassa’s op haar plaats. [appellant] kon onder het regime van het bestemmingsplan ten oosten van zijn horecagelegenheid, aan de overzijde van de Helmstraat, geconfronteerd worden met een bebouwingswand in vier bouwlagen met kap, met maximale goot- en bouwhoogten van zestien en een half onderscheidenlijk tweeëntwintig meter en een maximale bouwdiepte van vijftien meter. Voorts kon het binnenterrein worden volgebouwd met bijgebouwen in maximaal één bouwlaag, met een maximale hoogte van vijf meter. De vrijstelling maakt een overschrijding van de bouwdiepte van vijftien meter van de hoofdgebouwen mogelijk, maar een gedeelte van deze nieuwe bouwmogelijkheden valt buiten de directe invloedssfeer van [appellant]. De vrijstelling maakt ook een overschrijding van de gesloten straatwand en historische rooilijn ter plaatse van de aansluiting van het Entre Deux complex met de naastgelegen Dominikanerkerk mogelijk door de realisering van een vide tussen de kerk en het Entre Deux complex. De vrijstelling maakt tevens detailhandel op de bij de vrijstelling toegestane uitbreidingen van de verdiepingen van het Entre Deux complex mogelijk. De twee laatst vermelde veranderingen leveren geen relevante bijdrage aan de globale vergelijking van de maximaal toegestane bouwmassa’s. De hinder die [appellant] onder het regime van het bestemmingsplan kon ondervinden is ten gevolge van de vrijstelling niet toegenomen. Ingevolge het bestemmingsplan was op het bouwperceel reeds aanzienlijke bebouwing toegestaan, die bij sloop en herbouw evenzeer tot hinder en uitvoeringsschade had kunnen leiden.
4. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het college dat besluit bij het besluit van 5 augustus 2014 heeft gewijzigd.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] het nader advies van de SAOZ van juni 2014 niet heeft bestreden nu hij daartegen geen concrete feiten of omstandigheden heeft ingebracht. De rechtbank heeft ook anderszins geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van dat advies te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat het college daarom op het nader SAOZ-advies mocht afgaan en dat advies aan het besluit van 5 augustus 2014 ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij het nader SAOZ-advies wel heeft bestreden. Hij verwijst daartoe naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 12 juli 2013, hetgeen hij heeft aangevoerd in het nader beroepschrift van 24 februari 2014, het nader bezwaarschrift van 17 mei 2013, het aanvullende bezwaarschrift met bijlagen van 2 september 2013, alsook de correspondentie voorafgaande aan het besluit van 29 januari 2013, waaronder het verzoek om tegemoetkoming in planschade met bijlagen van 31 augustus 2010, de brief met bijlagen van 27 mei 2011 aan de SAOZ, de zienswijzen op het eerste en tweede concept-SAOZ-advies van 30 september 2011 onderscheidenlijk 11 mei 2012 en een e-mail van 4 juni 2012 aan de SAOZ. Hij voert aan dat zijn beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) immers mede is gericht tegen het besluit van 5 augustus 2014.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 18 juni 2003 in zaak nr. 200203714/1, 21 juni 2006 in zaak nr. 200508265/1 en 1 februari 2012 in zaak nr. 201105539/1/A2) kan een vrijstelling vanaf de dag van inwerkingtreding schade veroorzaken. Volgens het nader SAOZ-advies is de vrijstelling van 13 oktober 2004 op of omstreeks 18 oktober 2004 in werking getreden. Dit betekent dat de vrijstelling pas vanaf 18 oktober 2004 schade kan veroorzaken. De schade die [appellant] stelt te hebben geleden in de periode 2002 tot 18 oktober 2004 kan reeds hierom niet het gevolg zijn van de vrijstelling. [appellant] kan derhalve ten aanzien van deze schade niet op de voet van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
5.2. Ten aanzien van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden in de periode 18 oktober 2004 tot 20 juni 2005, overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens het nader SAOZ-advies was op het Entre Deux terrein ingevolge het bestemmingsplan al een aanzienlijke hoeveelheid bebouwing toegestaan en is met de inwerkingtreding van de vrijstelling de toegestane bouwmassa op dat terrein enigszins vergroot. Bij sloop en herbouw van de ingevolge het bestemmingsplan op het Entre Deux terrein toegestane bebouwing kon [appellant] volgens het nader SAOZ-advies vergelijkbare hinder en schade ondervinden, als de door hem gestelde ondervonden hinder en schade door de op grond van de vrijstelling plaatsgevonden sloop en herbouw van het Entre Deux complex. De SAOZ is aldus tot de conclusie gekomen dat [appellant] ten gevolge van de vrijstelling geen planschade heeft geleden.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] bij haar niet heeft aangevoerd waarom de planvergelijking in het nader SAOZ-advies onjuist is. De in het betoog van [appellant] vermelde geschriften dateren van vóór het nader SAOZ-advies van juni 2014 en kunnen reeds daarom niet tegen dat advies zijn gericht. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de conclusie in het nader SAOZ-advies onjuist is. Met name heeft hij niet aannemelijk gemaakt waarom onjuist is dat hetgeen onder het vorige planologische regime mogelijk was tot vergelijkbare hinder en schade had kunnen leiden als de door hem gestelde ondervonden hinder en schade van hetgeen mogelijk is geworden door de vrijstelling, zoals in dat advies is vermeld. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college het nader SAOZ-advies aan het besluit van 5 augustus 2014 ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor proceskosten in bezwaar heeft toegekend, reeds omdat bij het besluit van 5 augustus 2014 het primaire besluit van 29 januari 2013 niet is herroepen. Bij het besluit van 5 augustus 2014 is immers de afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade, zij het met een andere motivering, gehandhaafd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Hammerstein, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Hammerstein w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
507.