21.6.Uit het voorgaande volgt dat het betoog, dat de begunstigingstermijnen ten tijde van de bestreden besluiten onevenredig / te kort en in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, niet slaagt. Verweerder heeft de bezwaren terecht afgewezen. Daarbij komt dat er na het verzoek van eiseres om de begunstigingstermijnen te verlengen tot 1 april 2024 geen (nieuw) verlengingsverzoek meer is gedaan en de begunstigingstermijnen nog steeds doorlopen. De voorzieningenrechter verwijst naar ro 30.
Ontwikkelingen van na de bestreden besluiten
22. Eiseres heeft na het nemen van de bestreden besluiten nog diverse e-mails aan verweerder (in cc aan de voorzieningenrechter) doen toekomen over de verdere ontwikkelingen ten aanzien van het verwijderen van het gevaarlijk afval op de locaties [plaats] en [plaats] . Voor zover dat in geschil is, geldt daarvoor het volgende.
23. De bestuursrechter toetst een bestreden besluit in beginsel ex tunc, i.e. naar de feiten en de rechtsregels ten tijde van het nemen van het besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016), omdat de taak van de bestuursrechter niet is om mee te besturen, maar om te toetsen of het bestuursorgaan rechtmatig heeft beslist, en het bestuursorgaan bij zijn besluit op bezwaar nu eenmaal geen rekening kon houden met feiten of rechtsregels van nadien. Dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds een bestreden besluit, is dus in beginsel niet van belang voor de bestuursrechter. Dergelijke latere omstandigheden kunnen een destijds rechtmatig besluit niet alsnog onrechtmatig maken (zie de conclusie van advocaat Generaal Wattel van 4 april 2018). De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een uitzondering op het uitgangspunt van toetsing ex tunc, omdat geen sprake is van feiten die na het bestreden besluit zijn voorgevallen en die verweerder bij het bestreden besluit al had moeten voorzien, uit die feiten niet volgt dat er geen procesbelang meer is, of geen sprake is van latere feiten die kunnen bijdragen aan het bewijs van feiten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit.
Zijn de dwangsombesluiten anderszins onevenredig?
24. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het niet noodzakelijk voor verweerder was om eiseres nog aan te schrijven en verweerder in plaats daarvan, mede gelet op het dienstbaarheidsbeginsel, het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant had moeten vragen handhavend op te treden, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de onder 18 gegeven tussenconclusie, dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden tegen eiseres. Gelet op de beginselplicht tot handhaving, dient verweerder in de regel gebruik te maken van deze bevoegdheid. Dat [namen] te [plaats] en/of [bedrijf] ook overtredingen zouden hebben gepleegd, doet hier niet aan af. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is volgens de voorzieningenrechter geen sprake. Voorts ziet de voorzieningenrechter niet in waarom verweerder zich niet dienstbaar zou hebben opgesteld. Nog afgezien van de vraag of het dienstbaarheidsbeginsel van toepassing is op onderhavige zaak, aangezien eiseres geen burger is, maar een bedrijf, voor wie het dienstbaarheidsbeginsel niet is bedoeld, alsmede dat het dienstbaarheids-beginsel nog niet daadwerkelijk in werking is getreden, is onweersproken dat verweerder Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er gevaarlijk afval op de locaties [plaats] en [plaats] is aangetroffen en dat dit afval volgens de CMR-brieven afkomstig is van [namen] te [plaats] en/of [bedrijf] Het betoog slaagt niet.
25. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter, anders dan eiseres, niet vindt dat de (primaire of bestreden) dwangsombesluiten anderszins in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en / of het dienstbaarheidsbeginsel.
Kostenvergoeding bezwaar locatie [plaats]
26. Volgens eiseres heeft verweerder haar bezwaar tegen het primaire besluit met betrekking tot de locatie [plaats] ten onrechte niet tenminste deels gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de vermeende overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo en haar hierdoor ten onrechte geen vergoeding in bezwaar toegekend. Blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2024 is namelijk overwogen dat de voorbereidingsbesluiten van 27 september 2022 en 26 september 2023 ten tijde van het primaire dwangsombesluit reeds waren vervallen.
27. Verweerder stelt in het bestreden besluit (locatie [plaats] ) dat nu het primaire besluit niet wordt herroepen, geen proceskostenvergoeding wordt toegekend (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb). Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van de primaire beslissing wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. Het beoogde rechtsgevolg is niet gewijzigd, aangezien het gevaarlijke afval nog steeds dient te worden afgevoerd. De extra grondslag voor de last voor de locatie [plaats] bestaat uit strijdigheid met het bestemmingsplan en de voorbereidingsbesluiten en was enkel een subsidiaire grondslag voor de lastgeving.
28. In het primaire besluit van 19 oktober 2023 heeft verweerder ambtshalve een last onder dwangsom van € 792.000,- opgelegd. Deze last onder dwangsom heeft verweerder bij het bestreden besluit in stand gelaten. Verweerder heeft alleen het primaire besluit gewijzigd in die zin dat het besluit van 19 oktober 2023 niet langer is gebaseerd op de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Gelet hierop heeft verweerder het besluit van 19 oktober 2023 niet herroepen of had hij dit moeten herroepen bij het besluit van 18 april 2024, vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen. Het betoog slaagt niet.