202202281/1/R1.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2022 in zaak nr. 21/2666 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om uiterlijk 13 december 2020 een caravan van een groenstrook van het Salieveld te Haarlem (hierna: de locatie) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit herroepen wat betreft de begunstigingstermijn, de begunstigingstermijn verlengd tot en met 5 januari 2021 en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Kapel en R.C. Janse, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van een caravan, die hij ten tijde van het besluit van 1 december 2020 op de locatie had geplaatst en waarin hij samen met [persoon] woonde. Op de locatie rust op grond van het geldende bestemmingsplan Europawijk (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Groen".
3. Volgens het college is het plaatsen en bewonen van de caravan op de locatie in strijd met artikel 7.1 van het geldende bestemmingsplan Europawijk (hierna: het bestemmingsplan) en de artikelen 2:10, 4:13, 4:18, 5:6 en 5:11 van de Algemene plaatselijke verordening Haarlem (hierna: de APV), zoals die gold ten tijde van het opleggen van de last onder bestuursdwang. Het college heeft [appellant], als eigenaar van de caravan, aangemerkt als overtreder en hem gelast de caravan van de locatie te verwijderen en verwijderd te houden.
Het hoger beroep
4. Niet in geschil is dat het plaatsen en bewonen van een caravan op de locatie in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang met artikel 7.1 van de planregels. Ook heeft [appellant] niet betwist dat het plaatsen en bewonen van de caravan op de locatie in strijd is met de artikelen 2:10, 4:13, 4:18, 5:6 en 5:11 van de APV. Het college is dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhaving had moeten afzien, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Is er concreet zicht op legalisatie?
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hij voert daartoe aan dat de gemeente een zorgplicht heeft om het woonwagenbestaan te faciliteren. Met het oog op deze zorgplicht heeft het college een begin gemaakt met het opstellen van gemeentelijk beleid voor woonwagens en standplaatsen. In dit beleid moeten de aanwijzingen uit het Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het Beleidskader) worden vertaald. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het een serieuze optie is dat de locatie, net als in het verleden het geval was, weer onderdeel wordt gemaakt van het naastgelegen woonwagenkamp waar hij met zijn voormalige gezin woonde en deel van uitmaakte. Daarbij is volgens hem van belang dat het woonwagenbestaan een cultuur is die juist gekenmerkt wordt door het wonen in familieverband. Gelet op de voornoemde zorgplicht had het college daarom, in afwachting van legalisatie door middel van het nieuwe gemeentelijk beleid, niet mogen handhaven, zo stelt [appellant].
7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Voor het oordeel dat er concreet zicht op legalisatie is, is in de regel ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de plaatsing van de woonwagen op de desbetreffende locatie past, of een concept-vergunning ter inzage is gelegd waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1216). Op de zitting heeft het college toegelicht dat ter uitwerking van het Beleidskader een begin is gemaakt met het opstellen van gemeentelijk woonwagenbeleid en het uitvoeren van een onderzoek naar mogelijke plaatsen voor extra standplaatsen. Het is volgens het college echter nog onzeker wanneer dit beleid wordt vastgesteld en waar extra standplaatsen beschikbaar zullen komen. Het is dan ook niet zeker is dat de groenstrook in aanmerking komt als locatie voor een extra standplaats, laat staan dat daarvoor al een bestemmingsplanwijziging in procedure is. Gelet op de voornoemde onzekerheden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
Komt [appellant] een beroep op het vertrouwensbeginsel toe?
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij samen met [persoon] in de caravan op de locatie mocht wonen. Hij voert daartoe aan dat het college het aan hen heeft toegestaan om daar een adres te hebben, zodat zij in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Het college heeft aan de locatie het adres [locatie A] toegekend. Toezichthouders hebben volgens [appellant] vervolgens dagelijks namens het college gecontroleerd of zij nog in de caravan woonden. Er is om die reden volgens hem sprake van een gedoogbeleid, waarmee het college het wonen in een caravan op de locatie toestaat. Ten slotte heeft het college volgens [appellant] erkend dat het Salieveld en daarmee de locatie, hoort bij de negen standplaatsen voor woonwagens in de Basilicumstraat. Het college heeft het altijd gedoogd dat het Salieveld door de bewoners van de woonwagens werd gebruikt voor verschillende activiteiten, zoals het stallen en ontmantelen van voertuigen en het stallen van oud ijzer dat verhandeld wordt, zo stelt [appellant].
8.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat er van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
8.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat van de zijde van het college geen toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit [appellant] kon afleiden dat het college het plaatsen en bewonen van de caravan op de locatie zou legaliseren of anderszins niet handhavend daartegen op zou treden.
Uit het voornemen tot het opleggen van de last onder bestuursdwang van 19 november 2020 blijkt dat het college in de periode die daar direct aan vooraf is gegaan, [appellant] meerdere keren heeft aangeschreven over objecten die hij op of nabij de locatie heeft geplaatst. Zo heeft het college op 2 april 2020 geconstateerd dat [appellant] op de locatie een bouwkeet had geplaatst, waarin [persoon] woonde. Op 12 mei 2020 heeft het college geconstateerd dat [appellant] een afvalcontainer in een parkeervak naast de locatie had geplaatst, gevuld met oud ijzer en grofvuil. Het college heeft [appellant] naar aanleiding van beide constateringen te kennen gegeven dat het plaatsen van de bouwkeet respectievelijk de afvalcontainer niet was toegestaan en heeft [appellant] gesommeerd om deze te verwijderen. Hieraan heeft [appellant] gehoor gegeven. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] er niet zonder meer van uit kon gaan dat het was toegestaan om, in strijd met het bestemmingsplan en de APV, een caravan op de locatie te plaatsen en te bewonen, of dat het college daar niet handhavend tegen zou optreden.
Dat namens het college regelmatig door toezichthouders werd gecontroleerd of [persoon] nog in de caravan verbleef leidt, anders dan wat [appellant] stelt, verder niet tot het oordeel dat het college hiermee de bewoning heeft gedoogd. Over deze controles heeft het college gemotiveerd toegelicht dat deze zijn uitgevoerd in het kader van de Participatiewet. [appellant] en [persoon] hebben beiden geen vaste woon- of verblijfplaats. Anders dan [appellant] heeft [persoon] een recht op bijstand op grond van de Participatiewet. Om dit recht jegens het college van de gemeente Haarlem te laten gelden, moet vaststaan dat [persoon] zijn werkelijk verblijf in de gemeente Haarlem heeft. De uitgevoerde controles hadden volgens het college uitsluitend ten doel om dit vast te stellen. Gelet op deze toelichting kon [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college het wonen in de caravan op de locatie in strijd met het bestemmingsplan toestond. Dit geldt te meer nu het college op 12 mei 2020 reeds aan [appellant] te kennen had gegeven dat hij geen objecten op de locatie mocht plaatsen waarin gewoond wordt. Dat het college in het verleden gedoogde dat de bewoners van de naastgelegen woonwagens het Salieveld gebruikten voor diverse andere activiteiten, zoals het stallen van voertuigen en oud ijzer, maakt niet dat het college daarmee ook het wonen op de locatie zou moeten gedogen.
Ten slotte leidt de omstandigheid dat het college aan de locatie de aanduiding [locatie A] heeft toegekend niet tot een ander oordeel. Het college heeft toegelicht dat [appellant] en [persoon] in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) niet zijn ingeschreven op het adres [locatie A], maar op de briefadressen [locatie B] respectievelijk [locatie C]. Zij zijn op briefadressen ingeschreven, omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Ook de last onder bestuursdwang is naar deze briefadressen gestuurd. Bovendien kunnen volgens het college in de BRP geen personen worden ingeschreven op het adres [locatie A], omdat dit geen formeel adres is dat in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) is opgenomen. [locatie A] is slechts een feitelijke aanduiding die door het college gebruikt is bij de controles die in het kader van de Participatiewet hebben plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van de aanduiding [locatie A] geen toezegging of gedraging inhoudt op grond waarvan [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college de bewoning van de caravan op de locatie zou gedogen.
Het betoog faalt.
Is de last onder bestuursdwang in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder bestuursdwang in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat woonwagenbewoners zich in een bijzonder moeilijke woonsituatie bevinden. Deze woonsituatie laat zich volgens hem niet vergelijken met de algemeen geldende krapte op de woningmarkt. Er is in Nederland de afgelopen decennia namelijk een beleid gevoerd dat er op gericht was om het aantal standplaatsen voor woonwagens te verminderen, wat extra krapte heeft veroorzaakt. Verder maakt [appellant] als woonwagenbewoner deel uit van een minderheidsgroep, die extra beschermd moet worden en niet gediscrimineerd mag worden. De rechtbank heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het wonen in een woonwagen voor hem de enige mogelijkheid is. Daarbij is volgens hem van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 volgt dat naarmate de belangen van de burger groter zijn, de bestuursrechter dan wel het bestuursorgaan intensiever moet toetsen of er sprake is van een evenredige belangenafweging. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, heeft hij de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden wel onderbouwd, zo stelt [appellant]. 9.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uit wat hiervoor onder 8.2 is overwogen, volgt dat van gedogen van de illegale situatie geen sprake is geweest. Verder verbiedt de last onder bestuursdwang [appellant] niet om op een woonwagenkamp te wonen. De last ziet uitsluitend op het verwijderen van de caravan van de locatie, die buiten het woonwagenkamp valt, omdat de plaatsing en de bewoning daarvan in strijd zijn met het bestemmingsplan en regels uit de APV. De omstandigheid dat [appellant] een woonwagenbewoner is, maakt niet dat het college zijn belang zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Voor zover op het college in dit geval een positieve verplichting rust om [appellant] te faciliteren in zijn manier van leven als woonwagenbewoner, strekt die verplichting niet zover dat het college [appellant] bij het plaatsen en in gebruik nemen van de caravan niet aan de geldende planregels of regels uit de APV mag houden en de ongewenste precedentwerking die daar mogelijk van uitgaat moet aanvaarden. De rechtbank heeft verder in aanmerking mogen nemen dat de omstandigheid dat het moeilijk is om een woning te vinden wegens de krapte op de woningmarkt, geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat het college van het opleggen van de last onder bestuursdwang heeft moeten afzien. Deze omstandigheid geldt immers voor veel andere woningzoekenden.
Het betoog faalt.
Is de begunstigingstermijn te kort?
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de feitelijke omstandigheden van dit geval aanleiding geven om de begunstigingstermijn te laten voortduren zolang de hoger beroepsprocedure tegen de last onder bestuursdwang duurt.
10.1. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, is slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan. Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:330. 10.2. De rechtbank heeft het betoog dat de begunstigingstermijn te kort is geweest terecht verworpen. In de last onder bestuursdwang is [appellant] gelast om de caravan uiterlijk 13 december 2020 te verwijderen. Deze termijn is verlengd tot 5 januari 2021. De begunstigingstermijn bedroeg in totaal vijf weken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze termijn voor [appellant] te kort was om aan de last te voldoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de overtreding op zichzelf eenvoudig kon worden beëindigd door de caravan van de locatie weg te rijden. Niet in geschil is dat hij dat ook binnen de begunstigingstermijn heeft gedaan. Nu het voor [appellant] mogelijk was om binnen de gegeven begunstigingstermijn uitvoering te geven aan de last, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze termijn moet worden verlengd totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Het college hoefde in de enkele omstandigheid dat [appellant] niet op korte termijn kan beschikken over een standplaats geen aanleiding te zien om de begunstigingstermijn nogmaals te verlengen totdat uitspraak in dit hoger beroep is gedaan, nog daargelaten dat er geen zekerheid bestaat dat [appellant] op dat moment wel over een standplaats zou beschikken. Het college heeft op de zitting toegelicht dat voor nieuwe standplaatsen een inschrijf- of wachtlijst zal worden gehanteerd. [appellant] heeft op de zitting gezegd dat hij niet op een dergelijke lijst staat ingeschreven. Ten slotte heeft [appellant], zoals hiervoor onder 9.1 overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om, in afwachting van een standplaats, in ieder geval tijdelijk andere woonruimte of onderdak te vinden.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
745-1026
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Bestemmingsplan Europawijk
Artikel 7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. openbare groenvoorzieningen;
b. voet- en fietspaden;
c. bij de bestemming behorende waterlopen en waterpartijen, speel- en sportvoorzieningen, kunstwerken, kunstobjecten, waterberging, bergbezinkbassins, reclameuitingen, warmte-koudeopslag, warmte-koudetransport.
Algemene plaatselijke verordening Haarlem
Artikel 2:10 Voorwerpen op, aan of boven de weg
1. Het is verboden een openbare plaats, waaronder de weg of een weggedeelte, anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, indien:
a. het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid of veiligheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of
b. het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2. Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer niet tenminste een vrije doorgang van 1.50 m wordt gelaten op het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg.
3. Het college kan in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de redelijke eisen van welstand en het doelmatig en veilig gebruik van de weg nadere regels stellen ten aanzien van uitstallingen en reclameborden, voorwerpen ten behoeve van (bouw)werkzaamheden, alsmede ten behoeve van foto- en filmopnamen.
4. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.
5. In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
6. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. evenementen als bedoeld in artikel 2:24;
b. terrassen als bedoeld in artikel 2:32;
c. standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17;
d. particuliere markten als bedoeld in artikel 5:2; en
e. overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.
7. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 , of de provinciale wegenverordening.
Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;
b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;
c. kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of
d. mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.
2. Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.
3. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien krachtens de Wet ruimtelijke ordening of door of krachtens een Provinciale Verordening.
Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.
2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8. kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van natuur en landschap; of
b. de bescherming van een stadsgezicht.
Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.a.
1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op de weg;
b. op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.
Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
1. Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.
2. Dit verbod is niet van toepassing:
a. op de weg;
b. op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid; en
c. op voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.