ECLI:NL:RVS:2009:BJ6635

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807044/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • C.W. Mouton
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van de Wet milieubeheer door het college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, dat op 4 maart 2008 bestuursdwang heeft toegepast wegens overtredingen van de Wet milieubeheer. De appellanten, die een inrichting voor de op- en overslag van staalproducten beheren, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college stelde dat er kunstgrasmatten en puin waren opgeslagen zonder de benodigde vergunningen, wat in strijd zou zijn met de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit. De appellanten voerden aan dat zij geen inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen drijven, maar enkel staalproducten bewerken en dat de activiteiten een eenmalig karakter hadden.

De Raad van State heeft de zaak op 25 juni 2009 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college zich ten onrechte bevoegd had geacht tot handhaving, omdat de activiteiten van de appellanten niet als een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen konden worden aangemerkt. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellanten gegrond en vernietigde het besluit van het college van 9 oktober 2008. Tevens werd het primaire besluit van 4 maart 2008 herroepen. De Raad van State veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te beoordelen of zij bevoegd zijn tot handhaving en onder welke omstandigheden een inrichting als zodanig kan worden aangemerkt. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wet milieubeheer en de verantwoordelijkheden van gedeputeerde staten in het vergunningverleningsproces.

Uitspraak

200807044/1/M1.
Datum uitspraak: 2 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend onderscheidenlijk gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2008, voor zover thans van belang, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van overtredingen van artikel 8.1, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, artikel 1.5 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en Bijlage I, aanhef en onder II, bij het Activiteitenbesluit, doordat in de inrichting kunstgrasmatten en puin zijn opgeslagen dan wel op of in de bodem zijn gebracht, en van overtreding van de voorschriften 2.3 en 2.9 van de op 17 augustus 2006 verleende vergunning voor een inrichting voor de op- en overslag van staalproducten aan de [locatie] te [plaats], doordat in de inrichting groenafval en sloopmateriaal is opgeslagen.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2008, hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2008, hebben [appellanten] de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en [financieel manager], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge-van Swaay, J.J. Braakman, ing. R.T.J. Houben, ing. C.M.J. Koreman en J.J. Lievaart, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2. Bij het besluit van 9 oktober 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in zoverre worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 oktober 2008, aangezien dit besluit niet aan het beroep tegemoet komt.
2.3. Ter zitting is het beroep ingetrokken behalve voor zover het betrekking heeft op de kunstgrasmatten.
Niet is gebleken dat Swanenberg e.a. nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. [appellanten] bestrijden dat zij een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen drijven. Zij stellen dat zij handelen in staalproducten en deze bewerken. Zij stellen dat zij de locatie aan de [locatie] te [plaats] geschikt hebben willen maken voor hun activiteiten door het aanbrengen van terreinverharding. Daartoe hebben zij eenmalig kunstgrasmatten met daarop puin op het terrein aangebracht, aldus [appellanten]. Zij bestrijden dat het college het bevoegd gezag is voor de inrichting.
2.4.1. Het college voert aan dat in de inrichting zonder vergunning van het college op grote schaal kunstgrasmatten afkomstig van sportvelden op en in de bodem gebracht worden en opgeslagen worden. Het college is echter het bevoegd gezag voor een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan, 50 m³ of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht die niet afkomstig zijn uit de inrichting, aldus het college. Volgens het college is geenszins sprake van een eenmalige activiteit, gelet op de schaal waarop deze activiteit verricht wordt.
2.4.2. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, voor zover thans van belang, van de Wet milieubeheer heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van de betrokken wetten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn om te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 28.1, aanhef en onder d, van bijlage I van het Ivb heeft betrekking op inrichtingen voor het - anders dan voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen, overslaan of storten - op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
Ingevolge categorie 28.6, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan, 50 m³ of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr.
200405894/1), blijkt uit de nota van toelichting bij het Ivb dat enkel kan worden gesproken van een inrichting "voor" het verrichten van de in een categorie omschreven activiteiten, indien deze activiteiten op meer dan incidentele basis worden verricht.
In het onderhavige geval had het aanbrengen van terreinverharding, bestaande uit kunstgrasmatten met daarop een laag puin, een eenmalig karakter. Dat daarbij op grote schaal kunstgrasmatten werden gebruikt, maakt dit niet anders. In het onderhavige geval kan het op- en overslagbedrijf niet tevens worden aangemerkt als een in categorie 28.6, aanhef en onder b, in samenhang met categorie 28.1, aanhef en onder d, van bijlage I bij het Ivb, omschreven inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Gelet hierop en op artikel 18.2 van de Wet milieubeheer heeft het college zich ten onrechte bevoegd geacht tot handhaving. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 4 maart 2008 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 9 oktober 2008, kenmerk MPM14333;
IV. herroept het besluit van 4 maart 2008, kenmerk MPM12781;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 oktober 2008;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,79 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009
433.