ECLI:NL:RBLIM:2024:159

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
ROE 23 / 3350 en ROE 23 / 3407
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom voor opslag gevaarlijke afvalstoffen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 15 januari 2024, worden de verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekster afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen twee lasten onder dwangsom die door Gedeputeerde Staten van Limburg waren opgelegd voor het opslaan van gevaarlijk afval op twee locaties. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster als overtreder kan worden aangemerkt, omdat zij eigenaar is van een van de locaties en betrokken is bij de activiteiten op de andere locatie via een dochteronderneming. De voorzieningenrechter stelt vast dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat de begunstigingstermijnen voor de dwangsommen dreigen te verstrijken voordat op de bezwaren is beslist. De voorzieningenrechter concludeert dat de bestreden besluiten niet onrechtmatig zijn en dat de hoogte van de dwangsommen voldoende is gemotiveerd. De begunstigingstermijn wordt wel verlengd tot vier weken na de uitspraak, zodat verzoekster voldoende tijd heeft om de overtredingen te beëindigen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verzoekster en de noodzaak om te voldoen aan de milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/3350 en ROE 23/3407

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2024 in de zaken tussen

[naam verzoekster] , uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat),
en

Gedeputeerde staten van Limburg, verweerder

(gemachtigden: J. Joskin, mr. A.J.E. Kleijnen, mr. M.A.R.N. van den Hoven en P.H.A.J. Schaefer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekster tegen de bestreden besluiten van 19 oktober 2023.
1.1.
Met de bestreden besluiten van 19 oktober 2023 heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd voor het opslaan van gevaarlijk afval op respectievelijk de locaties [adres] in [plaats] en [adres] in [plaats] . Verzoekster heeft tegen beide lasten bezwaar gemaakt.
1.2.
Verzoekster heeft op 13 december 2023 een nader stuk ingediend. Verweerder heeft op de verzoeken gereageerd met verweerschriften van 14 december 2023.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 18 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.

(Totstandkoming van de) besluiten

2. Verzoekster is eigenaar van het perceel aan de [adres] in [plaats] (hierna: locatie [plaats] ). Het perceel gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: locatie [plaats] ) is eigendom van [naam] . Tijdens controlebezoeken aan de inrichtingen op de locaties [plaats] op onder meer 28 maart 2023, 1 mei 2023 en 24 augustus 2023 en [plaats] op 10 en 26 juli 2023 en 3 augustus 2023 is door een toezichthouder van de Regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (hierna: RUD) geconstateerd dat een hoeveelheid van naar schatting 1.500 (locatie [plaats] ) en 780 ton (locatie [plaats] ) gevaarlijk afval is opgeslagen. Uit hercontroles in de periode van 21 augustus 2023 tot en met 20 september 2023 is gebleken dat de gevaarlijke afvalstoffen niet zijn verwijderd.
3. Bij het bestreden besluit van 19 oktober 2023 dat ziet op de locatie [plaats] heeft verweerder verzoekster gelast om de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), bestaande uit het opslaan van naar schatting 1.500 ton gevaarlijke afvalstoffen zonder omgevingsvergunning en in strijd met de voorbereidingsbesluiten van de gemeenteraad van [plaats] van 27 september 2022 en 26 september 2023, waarbij bovendien geen verwaarloosbaar bodemrisico is gerealiseerd (een overtreding van artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)), binnen twee maanden na verzenddatum van het besluit te beëindigen en geëindigd te houden. Indien binnen de gestelde termijn de overtreding niet is beëindigd en beëindigd gehouden, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 792.000,- ineens. Volgens verweerder is de inrichting veranderd naar een inrichting behorende tot categorie 28.4 aanhef en onder a, sub 5 van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De inrichting bevat tevens een IPPC-installatie. Voor deze inrichting is op grond van artikel 2.1, tweede lid van het Bor een omgevingsvergunning verplicht. De inrichting is echter veranderd zonder omgevingsvergunning, wat een overtreding vormt van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2º, van de Wabo. Met het opslaan van deze afvalstoffen is bovendien het feitelijk gebruik van het terrein gewijzigd zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend, zoals bedoeld in beslispunt 2 van het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van [plaats] van 27 september 2022 (hierna: voorbereidingsbesluit 1). Op 26 september 2023 heeft de gemeenteraad een opvolgend, vergelijkbaar voorbereidingsbesluit genomen (hierna: voorbereidingsbesluit 2). De gebruikswijziging vormt eveneens een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Tegen dit bestreden besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (zaak ROE 23/3350).
4. Bij het bestreden besluit van 19 oktober 2023 dat ziet op de locatie [plaats] heeft verweerder verzoekster gelast om de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo en artikel 2.9 van het Abm, bestaande uit het opslaan van naar schatting 780 ton gevaarlijke afvalstoffen zonder omgevingsvergunning, waarbij bovendien geen verwaarloosbaar bodemrisico is gerealiseerd, binnen twee maanden na verzenddatum van het besluit te beëindigen en geëindigd te houden. Indien binnen de gestelde termijn de overtreding niet is beëindigd en beëindigd gehouden, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 341.160,- ineens. Volgens verweerder is de inrichting veranderd naar een inrichting behorende tot categorie 28.4 aanhef en onder a, sub 5 van bijlage I bij het Bor. De inrichting bevat tevens een IPPC-installatie. Voor deze inrichting is op grond van artikel 2.1, tweede lid van het Bor een omgevingsvergunning verplicht. De inrichting is echter veranderd zonder omgevingsvergunning, wat een overtreding vormt van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2º, van de Wabo. Tegen dit bestreden besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (zaak ROE 23/3407).
5. Verweerder heeft op 15 en 16 november 2023 aangegeven de begunstigingstermijn van de dwangsombesluiten op te schorten tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
7. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Verweerder betoogt dat geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat uit jurisprudentie blijkt dat (louter) een financieel belang in de regel onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen.
9. De voorzieningenrechter volgt dit betoog van verweerder niet. Er is grond tot het treffen van een voorlopige voorziening als, vanwege dreigende onomkeerbare gevolgen, niet gewacht kan worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak, in dit geval het nemen van een besluit op bezwaar. Het verstrijken van een begunstigingstermijn bij een last onder dwangsom levert in beginsel een voldoende spoedeisend belang op, indien en voor zover die verloopt voordat is beslist op het bezwaarschrift. Verzoekster wordt gelast om binnen de begunstigingstermijn het afval te verwijderen waaraan zij naar eigen zeggen niet binnen deze termijn kan voldoen. Dat dit gelast is met een dwangsom als stok achter de deur voor het geval niet aan de last wordt voldaan, maakt niet dat sprake is van louter een financieel belang. De bestreden besluiten zijn immers, anders dan bijvoorbeeld een zelfstandig invorderingsbesluit, niet gericht op betaling van het betreffende geldbedrag, maar op herstel van de (gestelde) overtreding. Betaling van de dwangsommen zonder dat herstel volgt, zal in beginsel tot een nieuwe herstelsanctie (onder dwangsom of bestuursdwang) leiden. In dit geval verlopen de begunstigingstermijnen twee weken na de datum van deze uitspraak, [1] terwijl indien de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verdaagd zal worden, de beslistermijn eerst omstreeks 5 april 2024 zal verlopen. Ook heeft verweerder ter zitting aangegeven dat niet duidelijk is wanneer de beslissingen op bezwaar, na de geplande hoorzitting op 8 januari 2024, zijn te verwachten, omdat niet bekend is wanneer de adviescommissie haar advies zal geven. Gelet hierop verlopen de begunstigingstermijnen naar alle waarschijnlijkheid voordat op de bezwaren beslist zal worden. Indien de verzoeken worden afgewezen, moet verzoekster aan de lasten onder dwangsom voldoen en daar gaat dit geschil primair over: verzoekster wil voorkomen dat op haar die plicht rust. Dat verzoekster ook wil voorkomen dat de betreffende dwangsommen worden verbeurd, maakt niet dat louter sprake is van een financieel belang. Met het eindigen van de begunstigingstermijn voordat op de bezwaren zal zijn beslist, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval het spoedeisend belang gegeven.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
10. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben. Dat kan een reden zijn om de bestreden besluiten te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van de bezwaren en verzoeken, of verweerder de lasten onder dwangsom aan verzoekster heeft mogen opleggen. De voorzieningenrechter weegt ook de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van voorlopige voorzieningen en de belangen van verweerder c.q. de belangen die verweerder beoogt te behartigen, die pleiten tegen het treffen daarvan.
11. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
12. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen als bijlage bij de uitspraak.
Is sprake van een overtreding en is verweerder het bevoegd gezag?
13. Verzoekster voert aan dat de opslag van het gevaarlijke afval incidenteel, namelijk tijdelijk en éénmalig, is en de locaties daardoor niet kunnen worden aangemerkt als een in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 5º, van bijlage I, onder c, bij het Bor omschreven inrichting. Gelet hierop is verweerder niet bevoegd om handhavend op te treden op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en artikel 2.9, eerste lid, van het Abm. Van een inrichting voor de opslag van dergelijke stoffen is namelijk géén sprake, dus verzoekster kan ook niet aangeschreven wordt dat op de grond dat zij een dergelijke inrichting drijft. Ook artikel 2.9, eerste lid, van de Abm ziet op bodembedreigende activiteiten binnen een inrichting, terwijl van een inrichting geen sprake is.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van inrichtingen, waarbij verweerder bevoegd is om handhavend op te treden op grond van hoofdstuk 5 van de Awb, omdat sprake is van een IPPC-installatie. In de onderhavige gevallen is namelijk sprake van tijdelijke opslag van shredderafval, zijnde niet onder punt 5.4 van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) vallende gevaarlijke stoffen, in afwachting van een van de behandelingen die valt onder punt 5.1, 5.2, 5.4 of 5.6 van bijlage I van de RIE. Uit artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Bor volgt dat hiervoor een omgevingsvergunning nodig is, die verzoekster niet heeft en dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, van het Bor is verweerder het bevoegd gezag voor de handhaving van inrichtingen voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen voor zover tot de inrichting een IIPC-installatie behoort.
15. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder het bevoegd gezag om handhavend op te treden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15.1.
Gelet op artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor, gelezen in samenhang met artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, is verweerder het bevoegde orgaan om handhavend op te treden, indien tot deze inrichting tevens een IPPC-installatie behoort. Hierbij is de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend. [2] In bijlage 1 van de RIE staat een opsomming van IPPC installaties.
15.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen heeft ingenomen op beide locaties. Reeds meer dan een half jaar is 780 ton bodembedreigende afvalstoffen op de locatie [plaats] en 1.500 ton op de locatie [plaats] opgeslagen. Niet gebleken is dat sprake is van een nuttige toepassing. Uit de analyseresultaten van de monstername door ILenT blijkt dat de stoffen gevaarlijke afvalstoffen zijn, waarop Euralcodes 19 10 03, 19 10 15 en 19 12 11 van toepassing zijn. Dat maakt dat de locaties van verzoekster een inrichting zijn als genoemd in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 5º, van bijlage I, onderdeel c, bij het Bor, omdat door deze opslag sprake is van inrichtingen voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen en dat sprake is van inrichtingen waartoe een IPPC-behoort als genoemd in bijlage 1, categorie 5.5 van de RIE. Voor deze activiteit is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning vereist, die voor deze inrichting niet is verleend.
15.3.
Verzoekers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 september 2009, [3] dat geen sprake is van een inrichting "voor" van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen volgt de voorzieningenrechter niet. Nu beide inrichtingen (ook reeds voor de opslag van onderhavig afval) gericht zijn op opslag, kan niet worden gezegd dat de opslag van onderhavige stoffen geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. Gelet op de duur van deze opslag kan deze ook niet als incidenteel worden beschouwd. Dat verzoekster niet wil dat deze opslag aanwezig is, doet aan de feitelijke aanwezigheid van de afvalstoffen binnen de inrichtingen niet af.
16. Het voorgaande betekent dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2º, van de Wabo waarvoor verweerder het bevoegd gezag is om handhavend op te treden. Het betoog slaagt in zoverre niet.
17. Specifiek voor de locatie [plaats] stelt verzoekster dat van een overtreding van het gebruikswijzigingsverbod in voorbereidingsbesluit 1 geen sprake (meer) is of kan zijn, omdat dit voorbereidingsbesluit al voor het bestreden besluit is vervallen. Ook is geen sprake van overtreding van het daarna geldende voorbereidingsbesluit 2 omdat de in geding zijnde opslag van het gevaarlijk afval op de locatie [plaats] feitelijk al plaats vond sinds eind maart 2023 en daarmee dus vóór inwerkingtreding van voorbereidingsbesluit 2.
18. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
18.1.
De voorzieningenrechter neemt vooralsnog aan dat het betreffende gebruik in strijd was met het verbod tot gebruikswijziging in voorbereidingsbesluit 1. Dat voorbereidingsbesluit was echter ten tijde van het bestreden besluit reeds vervallen, zodat verweerder dat voorbereidingsbesluit niet ten grondslag kan leggen aan de last onder dwangsom. Voorbereidingsbesluit 1 is opgevolgd door voorbereidingsbesluit 2. Een nieuw (opvolgend) voorbereidingsbesluit geldt echter in beginsel alleen voor gebruik dat wordt aangevangen na inwerkingtreding van dat voorbereidingsbesluit. De voorbereidingsbescherming wordt immers door een opvolgend voorbereidingsbesluit niet overgenomen, maar kan alleen worden overgenomen door tijdige terinzagelegging van een ontwerp-bestemmingsplan. Naar voorlopig oordeel is het in strijd handelen met voorbereidingsbesluit 2 dan ook ten onrechte aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd.
18.2.
Wat hiervan ook zij, het geschil spitst zich toe op de vraag of de opslag van gevaarlijke afvalstoffen een overtreding oplevert omdat daarvoor geen milieu-omgevingsvergunning verleend is en zoals onder 15 e.v. is overwogen is om die reden sprake van een overtreding. Voor het treffen van een voorlopige voorziening geeft het voorgaande dan ook geen aanleiding.
Is verzoekster overtreder?
19. Verzoekster stelt dat zij niet als overtreder en/of als functioneel dader kan worden aangemerkt. Niet zij, maar degenen die de gevaarlijke afvalstoffen naar deze locaties gebracht hebben zonder te melden om wat voor stoffen het ging, zijn de overtreders. Verzoekster verwijst in dit verband naar een strafzaak over het zich ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen. [4] Verzoekster kan er niets aan doen dat deze stoffen op de beide locaties zijn afgeleverd. Daarnaast stelt verzoekster dat niet zij, maar een ander bedrijf c.q. de directeur/ eigenaar/ bedrijfsleider (hierna: bedrijfsleider) van dit bedrijf de drijver is van de inrichtingen op de beide locaties. Wat betreft de locatie [plaats] stelt verzoekster dat niet zij, maar [naam] eigenaar is.
20. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
20.1.
Niet in geschil is dat verzoekster eigenaar is van de locatie [plaats] . Ook is niet in geschil dat zij op 9 mei 2023 een melding op grond van het Abm heeft gedaan voor het starten van het bedrijf voor de activiteiten op- en overslag van maximaal circa 1.000 ton kunststof en rubber onder euralcode 19 12 04 op deze locatie. Hiermee presenteert verzoekster zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter als drijver van de inrichting in [plaats] . Daarmee is zij als overtreder aan te merken.
20.2.
Wat betreft de locatie [plaats] is niet in geschil dat deze in eigendom is bij [naam] Deze onderneming is een dochteronderneming van verzoekster. Dat de locatie [plaats] eigendom is van deze dochteronderneming maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoekster, als bestuurder van die dochteronderneming niet kan worden aangeschreven als overtreder. Bovendien heeft, zo volgt uit het bestreden besluit, de rechtsvoorganger [naam] op 22 juni 2022 een melding als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo ingediend dat de aan de rechtsvoorganger verleende omgevingsvergunning voor deze locatie zal overgaan op de rechtsopvolger, te weten verzoekster. Ook voor deze locatie kan verzoekster derhalve worden aangemerkt als overtreder.
20.3.
Dat er ook andere overtreders kunnen zijn, wat daarvan ook zij, doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om aan verzoekster lasten onder dwangsom op te leggen. [5] Verweerder mag verzoekster verantwoordelijk houden voor wat er op de beide locaties gebeurt. Die verantwoordelijkheid kan verzoekster niet afwentelen op het andere bedrijf c.q. de bedrijfsleider daarvan met een beroep op de door verzoekster overgelegde huurovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn immers niet ondertekend en bevatten diverse hiaten (niet ingevulde onderdelen). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat anderszins, bijvoorbeeld mondeling, een geldige huurovereenkomst tot stand is gekomen die zou maken dat verzoekster niet als drijver van de inrichtingen zou kunnen worden aangemerkt, nog los van de verantwoordelijkheid van verzoekster (c.q. een dochteronderneming) als eigenaar van de locaties. Dat genoemde bedrijfsleider voor ontvangst van de afvalstoffen heeft getekend, betekent ook niet dat verzoekster niet de drijver van de inrichting is. De drijver is namelijk degene die feitelijk zeggenschap heeft over (de exploitatie) van de inrichting en/of over de activiteiten en het gebruik van de inrichting ten behoeve van het verrichten van die activiteiten. [6]
20.4.
Het voorgaande betekent dat verweerder verzoekster terecht heeft aangemerkt als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2º, van de Wabo op beide locaties. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan verweerders secundaire standpunt dat, als verzoekster niet als drijver van de inrichtingen zou kunnen worden aangemerkt, zij als functioneel dader kan worden beschouwd. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
De hoogte van de dwangsommen
21. Verzoekster stelt dat de dwangsommen (veel) te hoog zijn en onvoldoende zijn gemotiveerd.
22. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de hoogte van de dwangsommen voldoende heeft gemotiveerd. Voor de te bepalen hoogte van de lasten onder dwangsom heeft verweerder namelijk als basis genomen de middels een berekening geschatte kosten voor het ongedaan maken van de overtredingen vermeerderd met 20% als financiële prikkel. De berekening van de kosten, die als bijlage onderdeel uitmaakt van de bestreden besluiten, heeft verzoekster niet betwist. Het betoog slaagt niet.
De lengte van de begunstigingstermijn
23. Volgens verzoekster is de begunstigingstermijn van twee maanden te kort omdat zij tot de bestreden besluiten ervan uit mocht gaan dat zij niet geconfronteerd zou worden met een last onder dwangsom en verweerder jegens andere (rechts)personen handhavend zou optreden aangezien het probleem van het gevaarlijke afval niet door verzoekster is veroorzaakt en zij daaraan geen schuld heeft. Verder heeft verzoekster inmiddels van meerdere recyclingbedrijven vernomen dat zij het gevaarlijk afval niet kunnen of willen innemen. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat verzoekster niet binnen de begunstigingstermijn het afval kan laten verwijderen en daarmee de overtreding kan beëindigen.
24. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de begunstigingstermijn van twee maanden niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster er, gezien het voortraject, reeds geruime tijd van op de hoogte is dat volgens verweerder de opslag van de afvalstoffen niet is toegestaan. Daar komt het belang van het voorkomen van bodemverontreiniging bij, dat verweerder moet behartigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan het belang van het voorkomen van bodemverontreiniging in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van verzoekster van een langere begunstigingstermijn. Hierbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat verweerder de begunstigingstermijn heeft verlengd tot twee weken na bekendmaking van onderhavige uitspraak. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

25. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bestreden besluiten niet onrechtmatig zijn en wijst de verzoeken af. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen reden voor toewijzing van de gevraagde voorziening om de bestreden besluiten te schorsen tot zes weken na de beslissing op de bezwaren dan wel tot 1 april 2024. Dat verzoekster verwacht vóór laatstgenoemde datum de opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen verwijderd te kunnen hebben, maakt, gelet op de onder 24 genoemde belangenafweging niet dat de begunstigingstermijn tot die datum opgerekt moet worden. Het is immers primair de verantwoordelijkheid van verzoekster om de overtreding te voorkomen dan wel deze zo snel mogelijk te beëindigen.
26. De voorzieningenrechter ziet echter wel aanleiding om de begunstigingstermijn kort verder te verlengen, omdat verzoekster in redelijkheid onderhavige uitspraak mocht afwachten en een redelijke termijn moet worden gegund na bekendmaking van deze uitspraak om de overtreding alsnog te beëindigen. De voorzieningenrechter verlengt gelet hierop de begunstigingstermijn tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak door verzending daarvan aan partijen.
27. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
­ wijst de gevraagde voorlopige voorzieningen (schorsing van de bestreden besluiten) af;
­ verlengt de begunstigingstermijnen tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak en wijst in zoverre de verzoeken gedeeltelijk toe.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
de griffier is verhinderd
voorzieningenrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 januari 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage
In artikel 1 van de Wabo is bepaald dat onder IPPC-installatie wordt verstaan: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334). Dit is de RIE.
In artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2º van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
In artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
In artikel 2.1, tweede lid, van het Bor is bepaald dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
In artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor is bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd zijn te beslissen op overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
In categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 5º, van bijlage I, onderdeel c, van het Bor is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen.
Artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften.
In bijlage 1, categorie 5.5 van de RIE is als categorie opgenomen: tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.

Voetnoten

1.Terwijl die zonder verzoek om voorlopige voorziening al verlopen zouden zijn.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:441.
3.RVS:2009:BJ6635.
4.Uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:453.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak de van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2705.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2639.