ECLI:NL:RVS:2007:AZ7412

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608995/1 en 200608996/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving van vergunningvoorschriften voor schrootverwerking

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 januari 2007 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een bedrijf dat zich bezighoudt met de handel in metalen en de bewerking van schroot, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de provincie Utrecht, waarbij aan haar lasten onder dwangsom waren opgelegd wegens overtredingen van vergunningvoorschriften. De besluiten betroffen overtredingen van de voorschriften 2.6.1.1 en 1.5.1, die aan de vergunning van de inrichting zijn verbonden. Verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de opgelegde lasten niet terecht waren. Tijdens de zitting op 8 januari 2007 werd de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door mr. ir. S. Engwirda en verweerder door ambtenaren van de provincie.

De Voorzitter overwoog dat de overtredingen van de vergunningvoorschriften niet in geschil waren en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, zoals asbest, in het schroot dat door verzoekster werd verwerkt, was vastgesteld. Verzoekster voerde aan dat zij niet op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van asbest in het schroot, maar de Voorzitter oordeelde dat verzoekster onvoldoende maatregelen had getroffen om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te controleren. De Voorzitter concludeerde dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de belangen die gediend zijn met de handhaving van de vergunningvoorschriften.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van vergunningvoorschriften en de verantwoordelijkheden van bedrijven in de omgang met gevaarlijke stoffen.

Uitspraak

200608995/1 en 200608996/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], gemeente Zeist,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 3 november 2006 en 1 december 2006 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van respectievelijk de voorschriften 2.6.1.1 en 1.5.1, die aan de voor de inrichting geldende vergunning zijn verbonden.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. ir. S. Engwirda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Vries, R. Belger en E. Kilicaslan, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekster exploiteert een inrichting voor de handel in metalen en de bewerking van schroot. Bij controles in april, juni en september 2006 heeft verweerder geconstateerd dat in de inrichting militaire voertuigen die niet zijn ontdaan van gevaarlijke stoffen, niet-gereinigde olietanks, een met verf verontreinigde partij autodeuren en met asbest verontreinigd schroot aanwezig waren. Dit is volgens hem in strijd met vergunningvoorschrift 2.6.1.1.
Bij controles op 3 en 9 oktober 2006 heeft verweerder afsluiters met asbesthoudende pakkingen aangetroffen in een partij schroot die op het punt stond als normaal metaalschroot te worden afgevoerd. Dit is volgens hem in strijd met vergunningvoorschrift 1.5.1.
2.2.    Ingevolge voorschrift 1.5.1, voor zover hier van belang, mogen de diverse uit de inrichting te verwijderen afvalstoffen uitsluitend worden afgevoerd naar verwerkingsinrichtingen die over een daarvoor geldige vergunning op grond van de Wet milieubeheer beschikken. Gevaarlijk afval dient door een daartoe bevoegd bedrijf naar een vergunninghoudende (eind)verwerker te worden afgevoerd.
In voorschrift 2.6.1.1 is onder "Positieve acceptatievoorwaarden" bepaald dat de afvalstoffen die in de inrichting worden verwerkt dienen te voldoen aan de volgende eisen:
- te verschroten oud ijzer, ferro- en non-ferrometalen moeten vrij zijn van gevaarlijke afvalstoffen;
- te verschroten stalen tanks dienen vergezeld te gaan van een certificaat waaruit blijkt dat deze tanks door een door het KIWA erkende firma gereinigd zijn.
2.3.    Niet in geschil is dat de voorschriften 1.5.1 en 2.6.1.1 zijn overtreden, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden. Het geschil spitst zich toe op de in september en oktober 2006 geconstateerde overtredingen, waarbij asbesthoudende pakkingen in enkele partijen schroot zijn aangetroffen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Verzoekster voert aan dat de overtredingen haar niet kunnen worden verweten, omdat zij niet wist en niet kon weten dat de partijen schroot asbest bevatten. Er worden volgens verzoekster dusdanige hoeveelheden schroot aangevoerd, dat het niet mogelijk is alle containers bij binnenkomst op (resten van) gevaarlijke stoffen te controleren. Daarbij is tevens van belang dat een gedeelte van het schroot na binnenkomst zonder verdere be- of verwerking weer wordt afgevoerd.
Verzoekster betoogt voorts dat zij mag vertrouwen op de informatie die haar klanten aanleveren ten aanzien van de inhoud van de containers en de eventuele aanwezigheid van gevaarlijke afvalstoffen, zoals asbest. Zij heeft gesteld in geval van twijfel bij de klant van wie het materiaal afkomstig is navraag te doen naar de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen; dit is ook gebeurd bij de partij schroot waarin op 22 september 2006 asbesthoudende pakkingen zijn aangetroffen. Voorts worden volgens verzoekster steekproefsgewijs controles uitgevoerd. Verzoekster stelt dat de af te voeren partijen schroot waarin op 3 en 9 oktober 2006 asbesthoudende pakkingen zijn aangetroffen, afkomstig zijn van een booreiland dat in Zuid-Afrika gesaneerd had moeten zijn. De leverancier van het schroot mocht er daarom volgens verzoekster van uitgaan dat dit schroot geen asbest meer zou bevatten.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat controle van het materiaal dat in de inrichting wordt geaccepteerd mogelijk is, mede gezien de ervaringen bij vergelijkbare bedrijven. Verzoekster had derhalve op de hoogte kunnen zijn van de aanwezigheid van asbest in het geaccepteerde en het afgevoerde schroot. Vanwege de risico’s van asbest voor het milieu en de gezondheid kon volgens verweerder niet van handhavend optreden worden afgezien.
2.4.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster niet alle containers met schroot die de inrichting worden binnengebracht, controleert op de aanwezigheid van onder meer asbest.
De Voorzitter overweegt dat de aanwezigheid van asbest weliswaar niet met zekerheid is vast te stellen door controles ter plaatse, maar dat door dergelijke controles wel een verdenking van de aanwezigheid van asbest kan worden gekregen. Niet gebleken is dat verzoekster voorzieningen heeft getroffen om bij materiaal dat de inrichting wordt binnengebracht een asbestverdenking te kunnen constateren en naar aanleiding daarvan eventueel verdere maatregelen te treffen. Van een structurele controle op de aanwezigheid van asbest in het schroot is derhalve geen sprake. Anders dan verzoekster heeft betoogd, kan naar het oordeel van de Voorzitter niet uitsluitend worden afgegaan op de informatie die de klanten aanleveren met betrekking tot de inhoud van de containers. Voorts is niet gebleken dat schroot dat zonder verdere bewerking weer wordt afgevoerd, op enig ander moment vóór vertrek nog wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke afvalstoffen.
Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter is handhavend optreden in het onderhavige geval derhalve niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarvan had moeten afzien.
2.4.3.    Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat de last in het besluit van 3 november 2006 ten onrechte mede betrekking heeft op schroot dat in de inrichting aanwezig is zonder te worden verwerkt en in zoverre niet ziet op de overtreding van voorschrift 2.6.1.1, overweegt de Voorzitter het volgende. De geconstateerde overtredingen van voorschrift 2.6.1.1 hebben alle betrekking op materiaal dat in de inrichting kan worden verwerkt. Voorts heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat de last bij de beslissing op bezwaar op dit punt zal worden aangepast, door de woorden ‘binnen uw inrichting heeft’ te vervangen door ‘binnen uw inrichting verwerkt’. Gelet op dit laatste gaat de Voorzitter ervan uit dat verweerder in afwachting van de beslissing op bezwaar niet zal overgaan tot inning van eventuele dwangsommen met betrekking tot situaties waarin uitsluitend sprake is van het aanwezig hebben van schroot dat niet in de inrichting wordt verwerkt.
2.5.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink     w.g. Heijerman
Voorzitter   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
255-483.