ECLI:NL:RBLIM:2023:1325

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
ROE 22/576 en ROE 22/1634
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres en bestuurlijke boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 21 februari 2023, zijn twee beroepen van eiser tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Het betreft een beroep tegen de herziening en terugvordering van de uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en een beroep tegen een opgelegde boete. De rechtbank oordeelt dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van een huisbezoek niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister had vastgesteld dat eiser een bedrag van € 10.237,02 aan te veel betaalde studiefinanciering had ontvangen, wat hij moest terugbetalen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening van de studiefinanciering en de boete, en dat eiser niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij wel op het brp-adres woonde. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de andere besluiten ongegrond. Eiser krijgt een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/576 en 22/1634

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)

(gemachtigde: G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank twee beroepen van eiser: het beroep tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en daarnaast het beroep tegen een boete.
Zaaknummer ROE 22/576
1.1
Bij besluiten van 28 september 2021 (de primaire besluiten) heeft de minister de studiefinanciering van eiser over de periode van oktober 2017 tot en met september 2021 herzien van de norm van een uitwonende studerende naar de norm van een thuiswonende studerende. De minister heeft vastgesteld dat eiser een bedrag van € 10.237,02 aan te veel betaalde studiefinanciering heeft ontvangen, bepaald dat hij dit bedrag moet terugbetalen en dit zal worden verrekend met zijn maandelijks te ontvangen bedrag aan studiefinanciering.
1.2
Met het bestreden besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit I) op het bezwaar van eiser is de minister bij die besluiten gebleven.
1.3
Met een besluit van 11 oktober 2022 heeft de minister (onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1248) aanleiding gezien om de herziening te beperken en eiser alsnog een toelage uitwonend toe te kennen voor de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018.
Zaaknummer ROE 22/1634
1.4
Bij besluit van 15 februari 2022 heeft de minister aan eiser een boete opgelegd van € 1.316,56.
1.5
Met het bestreden besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit II) op het bezwaar van eiser is de minister bij dat boetebesluit gebleven.
In beide beroepen
1.6
De minister heeft op beide beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7
De rechtbank heeft de beroepen op 20 oktober 2022 (gevoegd) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.
1.8
De rechtbank heeft op de zitting medegedeeld dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan, maar dat is helaas niet gebeurd. De rechtbank doet pas heden uitspraak.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiser studeerde en ontving studiefinanciering in de periode waar het hier om gaat. Eiser stond sinds 1 oktober 2017 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het brp-adres). Eisers vader stond sinds 31 maart 2020 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Dit is het adres direct naast het adres van eiser. Twee toezichthouders hebben op 10 september 2021 een controle verricht op het brp-adres om te onderzoeken of eiser daar daadwerkelijk woonde. De toezichthouders hebben van de controle een Rapportage Huisbezoek van 17 september 2021 opgesteld.
2.1
Uit de controle is volgens de minister gebleken dat eiser feitelijk niet woonde op het adres waaronder hij bij de gemeente staat ingeschreven. Dat was reden voor de minister om de uitwonendenbeurs te herzien en eiser de boete op te leggen.

Beoordeling door de rechtbank

Zaaknummer ROE 22/576
3. De rechtbank stelt vast de minister met het besluit van 11 oktober 2022 de periode waarover de studiefinanciering van eiser wordt herzien heeft beperkt door alsnog de toelage uitwonend toe te kennen voor de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018. Dit besluit merkt de rechtbank aan als wijziging van het bestreden besluit I van 14 februari 2022. Eiser is het niet eens met dit wijzigingsbesluit, omdat er nog steeds een periode wordt herzien en teruggevorderd (namelijk over de maanden november 2018 tot en met september 2021). Het beroep is daarom op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het wijzigingsbesluit van 11 oktober 2022 (bestreden besluit III). Bij de beoordeling van bestreden besluit III komen alle beroepsgronden van eiser tegen de herziening en terugvordering aan de orde. Nu niet is gebleken van een ander belang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I, is het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank beoordeelt in het beroep of de minister terecht de uitwonendenbeurs van eiser over de periode van november 2018 tot en met september 2021 heeft herzien en de studiefinanciering over die periode heeft teruggevorderd. Gelet op het wijzigingsbesluit van 11 oktober 2022 is namelijk alleen die periode nu nog in geschil, zo heeft eiser op de zitting ook bevestigd.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep over deze periode ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de bijlage bij deze uitspraak.
7. Eiser voert in beroep – samengevat – aan dat het onderzoek onzorgvuldig was. De minister heeft eiser benadeeld door pas in 2021 een onderzoek in te stellen. Bovendien is er tijdens het onderzoek niet in de keuken gekeken, niet met medebewoners gesproken en ook geen onderzoek ingesteld op het adres van de moeder. Aan de bevindingen kan volgens hem dan ook niet de conclusie worden verbonden dat hij van 2017 niet op het brp-adres gewoond zou hebben. Daarnaast is de minister zonder reden voorbij gegaan aan de wens van eiser om een hoorzitting, waar hij nog nader in had willen gaan op uitleg en vragen over bijvoorbeeld de ingebrachte stukken. Eiser heeft verder aangetoond dat hij een huurcontract heeft van zijn kamer en die ook vanaf aanvang van de huur maandelijks betaald heeft. Eiser wijst erop dat hij meer aan huur heeft betaald dan het verschil tussen uit- en thuiswonendenbeurs. Over de verklaringen (van [eiser] en zijn vader) had de minister moeten zien dat het één aan elkaar gebouwd pand betreft met twee ingangen en twee huisnummers: dit verklaart volgens eiser de onduidelijkheid over de huisnummers. Eiser stelt dan ook dat niet is aangetoond dat hij niet op het brp-adres heeft gewoond en/of verbleven.
8. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een belastend besluit omdat de minister de (al toegekende en ontvangen) studiefinanciering aanpast. Uitgangspunt bij een belastend besluit is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet daarom aannemelijk maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek vloeit voort dat die bewijslast beperkt is tot aannemelijk maken dat eiser op een bepaald moment niet voldoet aan die verplichtingen. Als de minister dat bewijs heeft geleverd, dan vermoedt de wetgever dat in de periode die daaraan voorafgaat ook niet is voldaan aan die verplichtingen. Dat wettelijk vermoeden kan alleen opzij worden gezet als eiser onomstotelijk bewijs levert dat dit vermoeden onjuist is. [1]
9. De minister heeft aan de herziening en de terugvordering de Rapportage Huisbezoek van 17 september 2021 ten grondslag gelegd. In deze rapportage wordt het huisbezoek van 10 september 2021 beschreven. Met eiser was hierover een afspraak gemaakt. Hij was dan ook thuis tijdens de controle en heeft een (schriftelijke) verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Ook zijn foto’s gemaakt van de aangetroffen situatie. De verklaring en foto’s zijn toegevoegd aan deze rapportage, waarin verder ook de bevindingen van de controleurs zijn opgenomen.
10. De minister is – kort samengevat – van mening dat uit de controle is gebleken dat eiser niet op het brp-adres woonde. De inschrijving van eisers vader op het naastgelegen adres in maart 2020 maakt dat het risicoprofiel van eiser is gewijzigd. Op basis hiervan werd aanleiding gezien eiser te selecteren voor een controle, maar door onder andere corona heeft pas in september 2021 een huisbezoek plaatsgevonden. Dat eiser niet is meegedeeld dat hij niet verplicht was mee te werken, deelt de minister niet. De minister vindt verder dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de herziening van de aan eiser toegekende studiefinanciering. De overgelegde gegevens (huurcontract, bankafschriften en twee verklaringen van inwoning) vindt de minister onvoldoende om aannemelijk te vinden dat eiser feitelijk wél op het brp-adres woonde. De verklaringen zijn onvoldoende specifiek en objectief. Bovendien volgt hier volgens de minister juist uit dat eiser niet op het brp-adres woont. De minister heeft toegelicht dat uit de wet volgt dat de herziening terugwerkt tot de datum waarop de student is ingeschreven op het brp-adres. Eiser heeft naar de mening van de minister niet onomstotelijk bewezen dat hij (een deel van) de periode waar het hier om gaat wél op het brp-adres heeft gewoond.
11.1
De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en op basis van de Rapportage Huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. De minister heeft er daarbij op kunnen wijzen dat er nagenoeg niets is aangetroffen dat naar eiser persoonlijk te herleiden was: geen post, administratie, studiemateriaal, kleding/was, persoonlijke verzorgingsspullen of iets anders dat met zijn persoonlijke leven te maken had en hem toebehoorde. Wel lagen er spullen en ook veel post van (onder meer) zijn vader. Het enige wat tot eiser te herleiden was, waren de spullen die eiser bij zich had in zijn rugzak toen hij van school kwam naar het brp-adres voor het huisbezoek. Als eiser stelt dat hij vier jaar structureel zijn hoofdverblijf heeft op het brp-adres, dan valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer kleding (dan twee boxershorts) en specifiek tot hem herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. [2] De minister heeft voldoende toegelicht dat eiser voor het nagenoeg geheel ontbreken daarvan geen goede verklaring heeft gegeven. De minister merkt bovendien terecht op dat eiser de controleurs had kunnen zeggen dat er spullen van hem in de keuken en badkamer aanwezig waren, en dat zij daar dus ook moesten kijken. Dat heeft hij echter niet gedaan. Eiser verklaarde toen juist dat hij er geen eten en drinken heeft, er geen koelkast of kookspullen te hebben, hij geen kledingkast en kleding daar heeft, er verder geen spullen van hem liggen, hij de rest van de woning niet gebruikt. Hij verklaarde tot slot juist uitdrukkelijk dat hij alles heeft laten zien. De minister heeft voldoende toegelicht dat van de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van eiser kan worden uitgegaan en mag worden gebruikt: hij is immers op juiste wijze over het huisbezoek geïnformeerd, heeft zijn verklaring terug kunnen lezen en die vervolgens voor akkoord ondertekend.
11.2
Omdat het er om gaat of aannemelijk is dat eiser op het door hem opgegeven brp-adres woont, is het niet nodig om een onderzoek op het adres van zijn moeder te doen. Dat de minister dat niet heeft gedaan, maakt het onderzoek dus niet onzorgvuldig. Dat geldt ook voor de opmerking van eiser dat niet met medebewoners is gesproken: de bevindingen van het huisbezoek konden voor verweerder al voldoende zijn voor de conclusie dat aannemelijk is dat eiser niet op het brp-adres woont. Spreken met bewoners was daarom ook niet nodig.
11.3
De minister vindt de verklaring van [eiser] en van eisers vader op goede gronden onvoldoende om aan te nemen dat eiser wel op het brp-adres woont. Deze verklaringen zijn te algemeen en onvoldoende objectief, en lijken er bovendien juist op te wijzen dat eiser niet woonde op het brp-adres. [eiser] verklaart namelijk dat eiser op zijn adres woont, maar die staat ingeschreven op [adres 2] (en niet op [adres 1] ), en eisers vader verklaarde dat hij op [adres 2] woont en dat eiser bij hem woont (en dus niet op [adres 1] ). Dat onduidelijkheid zou bestaan over de huisnummers en daarmee over de verklaringen deelt de rechtbank niet, nu het voor degenen die daarover verklaren juist niet onduidelijk zou hoeven te zijn en hun verklaringen bovendien concreet zijn. Overigens is op de zitting vastgesteld dat het om twee afzonderlijke adressen met twee verschillende ingangen gaat, dus van enige onduidelijk is in die zin niet gebleken.
11.4
Dat eiser een huurcontract heeft en maandelijks € 300,- huur betaalt, maakt dit niet anders: de minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit niet voldoende is om aannemelijk te maken dat eiser ondanks de overige bevindingen toch wel woont op het brp-adres. Voor de herziening van de uitwonendenbeurs is het bovendien geen voorwaarde dat eiser daar financieel voordeel mee heeft behaald: dat de huur die hij heeft betaald hoger is dan het verschil tussen de uit- en thuiswonendenbeurs kan er daarom niet toe leiden dat de minister de studiefinanciering niet mocht herzien.
11.5
De rechtbank volgt de minister dan ook in het standpunt dat er in het geval van eiser voldoende aanwijzingen zijn die aannemelijk maken dat eiser niet op het brp-adres woont. Eiser heeft verder niet het onomstotelijke bewijs geleverd en daarmee aangetoond dat hij in de periode vóór het huisbezoek wel op het brp-adres woonde [3] . Daarvoor zijn de verklaringen van [eiser] en eisers vader als gezegd niet genoeg. Dat geldt ook voor de huurovereenkomst en de bankafschriften: daarmee toont eiser niet onomstotelijk aan dat hij daar in die periode wel woonde. Andere bewijsstukken heeft eiser niet overgelegd.
12. Eisers standpunt dat hij is benadeeld doordat de minister te lang gewacht heeft met het instellen van een onderzoek, deelt de rechtbank niet. De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister dat er weliswaar op 20 maart 2020 (wegens de verhuizing van de vader van eiser naar het naastgelegen adres) een wijziging in het risicoprofiel plaatsvond, maar dat het huisbezoek (mede) door corona pas 10 september 2021 heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet daarom in de eerste plaats niet in op grond waarvan de minister al voor 20 maart 2020 een huisbezoek / controle had moeten verrichten. Bovendien betekent het enkele feit dat in dit geval (in de visie van eiser: pas) op 10 september 2021 een huisbezoek plaatsvond niet dat om die reden de studiefinanciering niet met terugwerkende kracht kan worden herzien. De minister heeft daarvoor een verklaring gegeven en bovendien wijst de minister terecht op de herzieningstermijn in de Wsf 2000, waaruit volgt dat met een terugwerkende kracht kan worden herzien. In dit geval is die terugwerkende kracht overigens uiteindelijk ook beperkt tot drie jaar. Eisers beroepsgrond hierover slaagt dus niet.
13. Eiser vindt dat er ten onrechte is afgezien van een hoorzitting in bezwaar ondanks dat hij hierom wel heeft gevraagd. Dit rechtbank deelt dit standpunt niet. Voor de minister bestond er geen verplichting om eiser in de bezwaarprocedure te horen: artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is volgens artikel 7.3 van de Wsf 2000 namelijk niet van toepassing. [4] Nu eiser in beroep bovendien heeft bevestigd dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt toe te lichten en verder niet gesteld of gebleken is dat eiser in zijn belangen is geschaad, bestaat in het afzien van de hoorzitting geen aanleiding het beroep om die reden gegrond te verklaren.
14. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de terugvordering. Hij heeft enkel aangevoerd dat met het bestreden besluit III voor hem nu onduidelijk is wat de hoogte van de terugvordering is. De minister heeft daarover toegelicht dat eiser – gelet op dat wijzigingsbesluit – het bedrag aan studiefinanciering krijgt uitbetaald waar hij recht op heeft, maar dit op dit moment nog niet duidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat duidelijk is over welke maanden de studiefinanciering wordt herzien: namelijk vanaf november 2018 tot en met september 2021. Over de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018 krijgt eiser alsnog studiefinanciering als uitwonende toegekend en uitbetaald, zodat de herziening en de terugvordering over die maanden is vervallen. De resterende terugvordering ziet nog op de maanden november 2018 tot en met september 2021. Voor eiser is dus ook voldoende duidelijk uit welke maanden de terugvordering bestaat en dat de studiefinanciering over de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018 van het eerste terugvorderingsbedrag afgaat. Gelet daarop en op het feit dat eiser de berekening van de terugvordering niet heeft betwist, ziet de rechtbank geen aanleiding om de minister op te dragen een nieuw besluit te nemen waarin het concrete (nieuwe) terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld.
15. Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond. Over de periode van november 2018 tot en met september 2021 blijft de herziening en terugvordering dus in stand.
Zaaknummer ROE 22/1634
16. De minister heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.316,55. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen van het huisbezoek is gebleken dat eiser niet woonde op het brp-adres. De minister is van mening dat met de bevindingen van het huisbezoek niet alleen aannemelijk is gemaakt, maar ook is aangetoond dat eiser ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De overgelegde stukken zijn volgens de minister onvoldoende om hieraan te twijfelen.
17. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister eiser terecht de bestuurlijke boete heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
18. Eiser voert – kort samengevat – aan dat ten onrechte een boete aan hem is opgelegd. Er is volgens eiser geen sprake van dat hij niet op het brp-adres heeft gewoond. De minister heeft veel te laat onderzoek gedaan waardoor vastgesteld had kunnen worden dat hij wel op het brp-adres woonde. De minister heeft ook te lang gewacht met het opleggen van een boete. Het onderzoek is bovendien onzorgvuldig geweest. Eiser heeft steeds huur betaald en ook heeft hij verklaringen overgelegd van medebewoners. Ten slotte is ter zitting in beroep opgemerkt dat de boete is opgelegd zonder dat de cautie is gegeven.
19. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat eiser niet woonde op zijn brp-adres. Met de Rapportage Huisbezoek heeft de minister dit niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond. De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de student zijn verschillend in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening moet de student bewijs leveren dat zodanig overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het wettelijk vermoeden wordt ontzenuwd. Het toepassen van deze regels kan ertoe leiden dat feiten die in het kader van een herziening als vaststaand worden aangenomen niet toereikend zijn als grondslag voor het opleggen van de boete [5]
20. De verklaring van eiser samen met de bevindingen van het huisbezoek zijn naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldoende voor de vaststelling dat eiser niet woonde op het brp-adres. De verklaring en die bevindingen laten er geen enkele twijfel over bestaan dat eiser toen niet op het brp-adres verbleef. Daarvoor verwijst de rechtbank ook naar wat hiervoor daarover al is overwogen. De verklaringen doen daar niet aan af: die zijn daarvoor te vaag en niet objectief. Dat geldt ook voor de huurovereenkomst en de bankafschriften: daarmee heeft eiser onvoldoende twijfel gezaaid dat het wettelijke vermoeden dat eiser niet woonachtig was op het brp-adres onjuist is. Dit betekent dat de minister heeft aangetoond dat eiser ten tijde van de controle / het huisbezoek niet woonde op het opgegeven brp-adres. De minister was daarom op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf) in beginsel bevoegd een boete op te leggen vanwege overtreding van een verplichting van artikel 1.5 van de Wsf. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb niet aan het opleggen van de boete in de weg staat.
21. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat zijn verklaring niet ten grondslag mag worden gelegd aan de boete omdat hem niet de cautie is verleend, slaagt dit naar het oordeel van de rechtbank niet.
21.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat (de gemachtigde van) eiser dit pas op de zitting (nadat de rechtbank eiser de cautie had gegeven) naar voren heeft gebracht. Uit de beroeps-gronden kan niet worden opgemaakt dat hij al eerder had aangevoerd dat hem de cautie ten onrechte niet was gegeven. In die zin is eisers beroepsgrond over de cautie dus te laat en in strijd met de goede procesorde aangevoerd. Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit het formulier “Toestemming en verklaring huisbezoek” blijkt dat eiser er voor getekend heeft dat hij de controleurs toestemming verleent om de woning te betreden. Hierbij is onder meer verklaard dat de controleurs de reden en het doel van het huisbezoek hebben uitgelegd, en ook is uitgelegd dat hij het recht heeft om de toegang tot de woning te weigeren en dat het niet geven van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de studiefinanciering. Ook in eisers verklaring (die hij heeft ondertekend) staat dat hij niet verplicht is mee te werken. Er bestaat verder geen enkele aanleiding te veronderstellen dat eiser onjuist is geïnformeerd en tegen zijn wil in heeft meegewerkt aan het huisbezoek of een verklaring heeft afgelegd die hij niet heeft willen afleggen: eiser heeft juist verklaard wel mee te willen werken. Het huisbezoek vond bovendien plaats in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn studiefinanciering, en was niet gericht op het beboeten van eiser. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zijn verklaring niet mag worden gebruikt. Wat de controleurs tijdens het huisbezoek door eigen waarneming hebben kunnen vaststellen, is bovendien geen uitvloeisel van wat eiser toen heeft verklaard. Ook als eisers verklaring niet mag worden gebruikt, dan zijn die bevindingen naar het oordeel van de rechtbank voldoende om vast te stellen dat eiser niet op het brp-adres woonde. Daarbij is van belang dat eiser ook zonder de cautie de controleurs de keuken en de badkamer had kunnen laten zien als hij van mening was dat daar – anders dan in zijn kamer – (meer) spullen van hem te vinden waren.
22. Over eisers stelling dat de minister te lang heeft gewacht met het opleggen van een boete overweegt de rechtbank als volgt.
22.1
Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat als van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Deze termijn is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid een boete op te leggen: dit zou kunnen worden verdisconteerd in de hoogte van de boete. [6]
22.2
Bij het boetevoornemen (28 september 2021) heeft de minister eiser de Rapportage Huisbezoek van 17 september 2021 toegezonden. De rechtbank vat deze rapportage op als het rapport als bedoeld in artikel 5:51 van de Awb. De minister heeft met het boetebesluit niet binnen de termijn van dertien weken een beslissing over de boete genomen. De enkele omstandigheid dat tussen het uitbrengen van de rapportage en het boetebesluit een termijn van 5 maanden ligt en dat de (beslis)termijn van dertien weken dus met twee maanden is overschreden, is geen aanleiding om de overschrijding van de termijn te verdisconteren in de hoogte van de boete.
23. Tegen de hoogte van de boete zijn verder geen gronden aangevoerd.
24. Het beroep tegen bestreden besluit II is daarom ongegrond: de boete blijft in stand.

Proceskosten en griffierecht

25. Omdat de minister in beroep met het wijzigingsbesluit van 11 oktober 2022 (deels) tegemoet is gekomen aan eiser wat betreft de periode van herziening en terugvordering, ziet de rechtbank aanleiding de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep (ROE 22/576). Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Voor het bezwaar stelt de rechtbank die kosten vast op € 597,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 597,- en wegingsfactor 1). Samen is dat € 2.271,-.
26. De rechtbank bepaalt tot slot dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht in ROE 22/576 moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten II en III ongegrond;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.271- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023
de griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 februari 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt verstaan onder ‘uitwonende studerende’: de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende mbo-student in aanmerking de mbo-student die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de mbo-student woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de mbo-student is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 vindt herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking genomen is waarvan de student of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was;
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
Op grond van artikel 7.3 van de Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.
Op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
Op grond van artikel 9.9, eerste lid van de Wsf 2000 kan indien een mbo-student het normbedrag voor een uitwonende mbo-student toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, Onze Minister hem een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de mbo-student in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de mbo-student in de basisregistratie personen.
Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan onze Minister voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1773).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2121.
3.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 27 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1766).
4.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1542 (r.o. 4.9).
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1668
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1337).