11.5De rechtbank volgt de minister dan ook in het standpunt dat er in het geval van eiser voldoende aanwijzingen zijn die aannemelijk maken dat eiser niet op het brp-adres woont. Eiser heeft verder niet het onomstotelijke bewijs geleverd en daarmee aangetoond dat hij in de periode vóór het huisbezoek wel op het brp-adres woonde. Daarvoor zijn de verklaringen van [eiser] en eisers vader als gezegd niet genoeg. Dat geldt ook voor de huurovereenkomst en de bankafschriften: daarmee toont eiser niet onomstotelijk aan dat hij daar in die periode wel woonde. Andere bewijsstukken heeft eiser niet overgelegd.
12. Eisers standpunt dat hij is benadeeld doordat de minister te lang gewacht heeft met het instellen van een onderzoek, deelt de rechtbank niet. De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister dat er weliswaar op 20 maart 2020 (wegens de verhuizing van de vader van eiser naar het naastgelegen adres) een wijziging in het risicoprofiel plaatsvond, maar dat het huisbezoek (mede) door corona pas 10 september 2021 heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet daarom in de eerste plaats niet in op grond waarvan de minister al voor 20 maart 2020 een huisbezoek / controle had moeten verrichten. Bovendien betekent het enkele feit dat in dit geval (in de visie van eiser: pas) op 10 september 2021 een huisbezoek plaatsvond niet dat om die reden de studiefinanciering niet met terugwerkende kracht kan worden herzien. De minister heeft daarvoor een verklaring gegeven en bovendien wijst de minister terecht op de herzieningstermijn in de Wsf 2000, waaruit volgt dat met een terugwerkende kracht kan worden herzien. In dit geval is die terugwerkende kracht overigens uiteindelijk ook beperkt tot drie jaar. Eisers beroepsgrond hierover slaagt dus niet.
13. Eiser vindt dat er ten onrechte is afgezien van een hoorzitting in bezwaar ondanks dat hij hierom wel heeft gevraagd. Dit rechtbank deelt dit standpunt niet. Voor de minister bestond er geen verplichting om eiser in de bezwaarprocedure te horen: artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is volgens artikel 7.3 van de Wsf 2000 namelijk niet van toepassing.Nu eiser in beroep bovendien heeft bevestigd dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt toe te lichten en verder niet gesteld of gebleken is dat eiser in zijn belangen is geschaad, bestaat in het afzien van de hoorzitting geen aanleiding het beroep om die reden gegrond te verklaren.
14. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de terugvordering. Hij heeft enkel aangevoerd dat met het bestreden besluit III voor hem nu onduidelijk is wat de hoogte van de terugvordering is. De minister heeft daarover toegelicht dat eiser – gelet op dat wijzigingsbesluit – het bedrag aan studiefinanciering krijgt uitbetaald waar hij recht op heeft, maar dit op dit moment nog niet duidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat duidelijk is over welke maanden de studiefinanciering wordt herzien: namelijk vanaf november 2018 tot en met september 2021. Over de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018 krijgt eiser alsnog studiefinanciering als uitwonende toegekend en uitbetaald, zodat de herziening en de terugvordering over die maanden is vervallen. De resterende terugvordering ziet nog op de maanden november 2018 tot en met september 2021. Voor eiser is dus ook voldoende duidelijk uit welke maanden de terugvordering bestaat en dat de studiefinanciering over de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018 van het eerste terugvorderingsbedrag afgaat. Gelet daarop en op het feit dat eiser de berekening van de terugvordering niet heeft betwist, ziet de rechtbank geen aanleiding om de minister op te dragen een nieuw besluit te nemen waarin het concrete (nieuwe) terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld.
15. Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond. Over de periode van november 2018 tot en met september 2021 blijft de herziening en terugvordering dus in stand.
16. De minister heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.316,55. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen van het huisbezoek is gebleken dat eiser niet woonde op het brp-adres. De minister is van mening dat met de bevindingen van het huisbezoek niet alleen aannemelijk is gemaakt, maar ook is aangetoond dat eiser ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De overgelegde stukken zijn volgens de minister onvoldoende om hieraan te twijfelen.
17. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister eiser terecht de bestuurlijke boete heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
18. Eiser voert – kort samengevat – aan dat ten onrechte een boete aan hem is opgelegd. Er is volgens eiser geen sprake van dat hij niet op het brp-adres heeft gewoond. De minister heeft veel te laat onderzoek gedaan waardoor vastgesteld had kunnen worden dat hij wel op het brp-adres woonde. De minister heeft ook te lang gewacht met het opleggen van een boete. Het onderzoek is bovendien onzorgvuldig geweest. Eiser heeft steeds huur betaald en ook heeft hij verklaringen overgelegd van medebewoners. Ten slotte is ter zitting in beroep opgemerkt dat de boete is opgelegd zonder dat de cautie is gegeven.
19. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat eiser niet woonde op zijn brp-adres. Met de Rapportage Huisbezoek heeft de minister dit niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond. De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de student zijn verschillend in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening moet de student bewijs leveren dat zodanig overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het wettelijk vermoeden wordt ontzenuwd. Het toepassen van deze regels kan ertoe leiden dat feiten die in het kader van een herziening als vaststaand worden aangenomen niet toereikend zijn als grondslag voor het opleggen van de boete
20. De verklaring van eiser samen met de bevindingen van het huisbezoek zijn naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldoende voor de vaststelling dat eiser niet woonde op het brp-adres. De verklaring en die bevindingen laten er geen enkele twijfel over bestaan dat eiser toen niet op het brp-adres verbleef. Daarvoor verwijst de rechtbank ook naar wat hiervoor daarover al is overwogen. De verklaringen doen daar niet aan af: die zijn daarvoor te vaag en niet objectief. Dat geldt ook voor de huurovereenkomst en de bankafschriften: daarmee heeft eiser onvoldoende twijfel gezaaid dat het wettelijke vermoeden dat eiser niet woonachtig was op het brp-adres onjuist is. Dit betekent dat de minister heeft aangetoond dat eiser ten tijde van de controle / het huisbezoek niet woonde op het opgegeven brp-adres. De minister was daarom op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf) in beginsel bevoegd een boete op te leggen vanwege overtreding van een verplichting van artikel 1.5 van de Wsf. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb niet aan het opleggen van de boete in de weg staat.
21. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat zijn verklaring niet ten grondslag mag worden gelegd aan de boete omdat hem niet de cautie is verleend, slaagt dit naar het oordeel van de rechtbank niet.