ECLI:NL:CRVB:2022:1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21.762 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die van 1 augustus 2017 tot 1 november 2019 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een huisbezoek op 20 september 2019 vastgesteld dat appellante niet op het opgegeven brp-adres woonde, wat leidde tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van € 4.828,-. Daarnaast werd een bestuurlijke boete van € 2.308,21 opgelegd. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond.

Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald en nieuwe verklaringen overgelegd, maar de Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister. De verklaringen van de hoofdbewoonster en haar zoon, die stelden dat appellante niet op het brp-adres woonde, werden als geloofwaardig beschouwd. De Raad bevestigde dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij op het brp-adres woonde, en dat de minister bevoegd was om de herziening door te voeren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21/762 WSF
Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2021, 20/1340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.J. Schins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 6 november 2017 tot 1 november 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellante heeft vanaf 1 augustus 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 20 september 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 29 oktober 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 december 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 4.828,- van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2019 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.308,21.
1.5.
Bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten genoemd onder 1.3 en 1.4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover nu nog van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De kamer die mede door appellante zou worden gebruikt is volgens de controleurs ingericht met een eenpersoonsbed, een tweedeurs kledingkast en een bureau rechts van de kamerdeur. De hoofdbewoonster van de woning heeft verklaard dat deze meubels van haar dochter zijn. De controleurs hebben geen kleding, persoonlijke spullen, schoolspullen, verzorgingsspullen of post en administratie van appellante in de woning aangetroffen. Nadat de controleurs hem uitleg hebben gegeven over het begrip ‘hoofdverblijf’, heeft de zoon van de hoofdbewoonster verklaard dat appellante haar hoofdverblijf niet op het adres heeft en ook niet heeft gehad. Het uitgangspunt is dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis. De rechtbank ziet in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat het betoog van appellante dat de hoofdbewoonster van de woning de Nederlandse taal niet voldoende machtig zou zijn niet blijkt uit hetgeen de controleurs daarover hebben vastgelegd in het rapport. De tegenover de controleurs afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster van de woning en haar zoon, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van de controle niet op het door haar opgegeven brp-adres woonde. Daarbij betrekt de rechtbank dat door de controleurs geen (persoonlijke) spullen van appellante in de woning of in de kamer die appellante zou gebruiken werden aangetroffen en dat in deze kamer – die volgens de hoofdbewoonster ook door haar dochter wordt gebruikt – slechts een eenpersoonsbed stond. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding heeft hoeven zien voor de conclusie dat het van toepassing zijnde rechtsvermoeden niet juist zou zijn. In dit opzicht heeft de minister erop mogen wijzen dat appellante tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de huur die zij beweerdelijk aan de hoofdbewoonster van de woning zou hebben betaald. In haar bezwaarschrift heeft appellante immers aangegeven dat zij € 200,- per maand heeft betaald, terwijl zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de huur € 100,- per maand bedroeg. Daarbij komt dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat appellante deze stelling niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellante dat het in de Islamitische cultuur niet gebruikelijk is een schriftelijke huurovereenkomst op te stellen, maakt dit niet anders. Ook heeft de minister erop mogen wijzen dat de verklaring van appellante dat zij de kamer op het brp-adres deelde met haar zus, tegenstrijdig is aan de verklaring die de hoofdbewoonster van de woning heeft afgelegd. Deze heeft immers verklaard dat appellante en haar zus een kamer deelden met haar dochter. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat de controleurs hebben gerapporteerd dat zij in de betreffende kamer behalve een eenpersoonsbed geen ander bed of los matras hebben aangetroffen en dat de kledingkast in de slaapkamer geheel gevuld was met kleding van de dochter van de hoofdbewoonster. Wat betreft de door appellante in bezwaar overgelegde brief van haar huisarts heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat duidelijk is dat appellante vanaf mei 2019 medische klachten heeft gehad. Deze brief geeft echter geen antwoord op de vraag waar appellante gedurende de periode van haar medische klachten en de periode daaraan voorafgaand heeft verbleven. Aan de verklaringen van familieleden en vrienden die appellante in bezwaar en in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde hoeven hechten die appellante daaraan gehecht wil zien. Deze verklaringen zijn namelijk weinig gedetailleerd en stroken ten dele niet met de verklaringen die door de hoofdbewoonster en haar zoon tijdens het huisbezoek zijn afgelegd. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij in de periode van december 2017 tot en met oktober (lees: september) 2019 wel op enig moment op het brp-adres heeft gewoond.
3. Appellante heeft in hoger beroep in grote lijnen de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en opnieuw gesteld dat zij wel degelijk op het brp-adres heeft gewoond. Zij heeft daarbij verklaringen overgelegd van de hoofdbewoners van het brp-adres, van haar zus en van twee vriendinnen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Door de intrekking door de minister van het boetebesluit van 12 november 2019 is met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit alleen nog de herziening aan de orde.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet (meer) haar hoofdverblijf had op haar brp-adres en dat hij bevoegd was om tot herziening over te gaan. Niet alleen is dat uit de verklaring van de hoofdbewoonster en haar zoon af te leiden, maar het volgt ook uit wat appellante zelf in bezwaar naar voren heeft gebracht. Ook als in enige mate zou worden getwijfeld aan de taalvaardigheid van de hoofdbewoonster, en daarmee aan haar verklaring, en aan wie van de bij het huisbezoek aanwezigen het rapport van de controleurs heeft ondertekend, verandert dat daarom niets aan deze conclusie. Wat appellante heeft gesteld over de afwezigheid van haar post op het brp-adres, is daarom in dit verband evenmin relevant. Van de door appellante overgelegde foto van het tweepersoonsbed is niet duidelijk wanneer en op welke kamer die is gemaakt. Nu daarop ook alleen maar een bed is te zien, heeft deze foto weinig bewijswaarde. Voor zover met de foto al zou zijn aangetoond dat de controleurs in het rapport ten onrechte hebben vermeld dat er op de getoonde kamer een eenpersoonsbed stond, doet dat niets af aan de overige bevindingen en verklaringen.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.3 betekent dat appellante, wil zij (gedeeltelijk) aan de herziening ontkomen, het onomstotelijke bewijs zal moeten leveren dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het adres heeft gewoond (uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 23 maart 2016, ECLI:Nl:CRVB:2016:1246).
4.5.
Appellante heeft nieuwe verklaringen van de hoofdbewoners overgelegd en verklaringen van haar zus en van twee vriendinnen. Verder heeft ze een nadere uitleg verstrekt over de huurbetalingen, over (de afwezigheid van) haar post en heeft zij aan de hand van een foto betoogd dat het onderzoek van de controleurs onzorgvuldig was, omdat zij ten onrechte hebben aangenomen dat het bed in de als van appellante getoonde kamer een eenpersoonsbed zou zijn. Ook heeft appellante ter zitting een nadere verklaring gegeven over haar situatie ten tijde hier van belang.
4.6.
Met wat appellante heeft aangevoerd en overgelegd heeft zij aan de onder 4.4 beschreven bewijslast niet voldaan. Daarbij wordt gewezen op het volgende.
4.6.1.
De hoofdbewoners hebben, in afwijking van hetgeen zij eerder hebben verklaard, aangegeven dat appellante wel op het brp-adres heeft gewoond. Het uitgangspunt is dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan. Dat is hier niet het geval. Dat betekent dat de minister heeft mogen vasthouden aan de verklaring die ten overstaan van de controleurs is afgelegd.
4.6.2.
De verklaring van de zus is beperkt tot de huurbetalingen en de verhuizing van appellante naar een nieuw adres. De verklaring wordt niet ondersteund met enig bewijsstuk en heeft daardoor weinig bewijskracht.
4.6.3.
De verklaringen van de vriendinnen zijn weinig gedetailleerd. Wat daaraan verder opvalt is de zodanig sterke gelijkenis in woordkeuze, dat de conclusie gerechtvaardigd is dat deze op elkaar zijn afgestemd en dat zij niet onafhankelijk van elkaar, met ervaringen uit eigen wetenschap, zijn opgesteld. Dat doet afbreuk aan de geloofwaardigheid en bruikbaarheid van deze verklaringen.
4.6.4.
Hoewel de verklaring van appellante ter zitting over haar persoonlijke omstandigheden ten tijde van belang op zichzelf bezien niet zonder meer ongeloofwaardig is, is die toch onvoldoende om er het onomstotelijke bewijs mee te leveren dat appellante voorafgaand aan het huisbezoek wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De verklaring wordt niet voldoende ondersteund met ander bewijs en appellante heeft ter zitting te kennen gegeven het ondersteunende bewijs bij wat zij ter zitting heeft verklaard ook niet te kunnen leveren. Zij heeft over haar situatie destijds weinig met derden gesproken en zij weet niet of de maatschappelijk werker van haar onderwijsinstelling een ondersteunende verklaring zou kunnen en willen afgeven.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze nog is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.F. Telci