In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellant. Appellant, die sinds 2015 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Na een onderzoek door controleurs in 2019, concludeerde de minister dat appellant niet op zijn brp-adres woonde en herzag de studiefinanciering, wat leidde tot een terugvordering van € 9.154,07 en een bestuurlijke boete van € 1.259,34. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij de rechtbank de boete vernietigde maar de herziening van de studiefinanciering handhaafde. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde. Echter, de Raad oordeelde dat appellant voldoende tegenbewijs had geleverd om de grondslag voor de boete te laten vervallen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de herziening van de studiefinanciering, maar vernietigde de uitspraak met betrekking tot de boete. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en moest het griffierecht van € 134,- vergoeden.