ECLI:NL:CRVB:2022:1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
20/2909 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de minister over studiefinanciering en boete opgelegd aan appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellant. Appellant, die sinds 2015 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Na een onderzoek door controleurs in 2019, concludeerde de minister dat appellant niet op zijn brp-adres woonde en herzag de studiefinanciering, wat leidde tot een terugvordering van € 9.154,07 en een bestuurlijke boete van € 1.259,34. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij de rechtbank de boete vernietigde maar de herziening van de studiefinanciering handhaafde. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde. Echter, de Raad oordeelde dat appellant voldoende tegenbewijs had geleverd om de grondslag voor de boete te laten vervallen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de herziening van de studiefinanciering, maar vernietigde de uitspraak met betrekking tot de boete. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en moest het griffierecht van € 134,- vergoeden.

Uitspraak

20/2909 WSF, 21/3467 WSF
Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2020, 19/6147 (aangevallen uitspraak 1) en 10 augustus 2021, 20/8153 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Voor appellant is mr. Özer verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 13 juli 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellant heeft vanaf 1 oktober 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 17 mei 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daarbij is een verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres opgenomen. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 22 mei 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2015 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van 23 mei 2019 is in verband daarmee een bedrag van € 9.154,07 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 23 mei 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld voornemens te zijn aan hem een bestuurlijke boete op te leggen.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2019 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.259,34.
1.6.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten genoemd onder 1.3 en 1.5 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 20 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant gegrond verklaard, voor zover het de herziening betreft over de periode vóór april 2018, en de onder 1.3 genoemde besluiten, met verlaging van de terugvordering, in zoverre herroepen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de boete, dat besluit in zoverre vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aannemelijk gemaakt dat appellant op het moment van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt de overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 vermoed te zijn begonnen op het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de brp heeft ingeschreven. Omdat echter op 28 maart 2018 een huisbezoek is afgelegd op grond waarvan de studiefinanciering is herzien naar de norm voor een thuiswonende en een daartegen gericht bezwaar gegrond is verklaard, strekt de herziening zich slechts uit over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2020:668). Beoordeeld moet worden of appellant onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in die periode of een deel daarvan op het brp-adres heeft gewoond. Dit is niet het geval. Voor toepassing van de hardheidsclausule is daarom geen aanleiding. De herziening en terugvordering, voor zover nog in geschil, houdt dus stand over een periode van 1 april 2018 tot en met 31 mei 2019. Wat betreft de boete is de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende redelijke twijfel heeft gewekt over het feit dat hij niet op het brp-adres heeft verbleven. Een duidelijk objectief gegeven ontbreekt. Mogelijk heeft het nieuw vast te stellen terugvorderingsbedrag gevolgen voor de hoogte van de boete, dit is ter beoordeling aan de minister.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij in aangevallen uitspraak 1 reeds een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van de studiefinanciering. Verder heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de boete rechtmatig is opgelegd. Alleen de hoogte van de boete had nog kunnen wijzigen door het nieuw te berekenen terugvorderingsbedrag. De beroepsgronden die zien op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering en de vraag of een boete mag worden opgelegd, zullen, nu de rechtbank zich hierover reeds heeft uitgelaten, in het kader van het hoger beroep moeten worden behandeld. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de hoogte van de boete in het bestreden besluit niet is aangepast, omdat de herziening over de periode waarop de boete ziet, niet is gewijzigd. De boete is berekend over de periode van juni 2018 tot en met mei 2019, in welke periode appellant € 2.518,68 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen. De rechtbank acht, rekening houdend met de aard en ernst van de overtreding, een boete van 50% van het over deze periode van twaalf maanden te veel ontvangen bedrag aan studiefinanciering passend en geboden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat geen grondig onderzoek heeft plaatsgevonden. Ten onrechte is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt en heeft aangetoond dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn brp-adres woonde. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een (tweede) nadere verklaring van de hoofdbewoner. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor wat betreft de boete onvoldoende twijfel heeft gezaaid. Appellant heeft gewezen op de verklaring van de hoofdbewoner waaruit blijkt dat hij op het brp-adres woonachtig is geweest. Over de hoogte van de boete heeft appellant gesteld dat deze niet mocht worden opgelegd, dan wel dat de hoogte had moeten worden gereduceerd tot 25% van het benadelingsbedrag.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op zijn brp-adres. Met het rapport heeft de minister dit niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond. De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de student zijn verschillend in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening moet de student bewijs leveren dat zodanig overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het wettelijk vermoeden wordt ontzenuwd. Het toepassen van deze regels kan ertoe leiden dat feiten die in het kader van een herziening als vaststaand worden aangenomen, niet toereikend zijn als grondslag voor het opleggen van de boete (zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877).
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is er geen aanleiding het onderzoek onvoldoende grondig te achten. De verklaring van de hoofdbewoner is in beginsel voldoende voor een herziening. De verklaring in dit geval laat er geen enkele twijfel over bestaan dat appellant ten tijde van de controle niet (meer) op het brp-adres verbleef en dat het ook niet de bedoeling was dat hij daar nog zou terugkeren. In de nadere verklaring van de hoofdbewoner van 15 juli 2019 wordt dit uitdrukkelijk bevestigd. Als de eerste verklaring (mede) inhoudt dat er van appellant geen spullen (meer) op het adres liggen, is een nader onderzoek ook niet nodig. De nadere verklaring van de hoofdbewoner dat hij onderzoek in de woning zou hebben aangeboden omdat er (toch) nog achtergelaten spullen van appellant zouden zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor de tweede nadere verklaring van 2 juli 2020. Overigens zou een nader onderzoek in de woning weinig betekenis hebben gehad, omdat de in de nadere verklaring genoemde spullen (kledingkast met wat kleding en toiletspullen) niet direct tot appellant te herleiden zouden zijn geweest. Terecht heeft de minister er tot slot nog op gewezen dat deze zaak niet te vergelijken is met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3084, waarin weliswaar ook geen onderzoek in de woning heeft plaatsgevonden (omdat daarvoor geen toestemming werd verleend), maar waarin, anders dan hier, uit de opgetekende verklaring ook niet viel af te leiden dat de student niet (meer) op zijn brp-adres zou wonen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende objectieve gegevens zijn verschaft voor het in een geval als dit te leveren onomstotelijk bewijs, wordt onderschreven. De nadere verklaringen van de hoofdbewoner, de verklaringen van enkele vrienden en de foto’s van de kamer waar hij op het brp-adres verbleef, geven, in samenhang bezien, wel aanwijzingen voor bewoning door appellant van het brp-adres, maar hiermee heeft appellant niet het onomstotelijk bewijs geleverd dat op grond van vaste rechtspraak in zo’n geval van de student wordt verlangd (zie de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146).
4.5.
Wat is overwogen onder 4.2 brengt mee dat de minister in beginsel bevoegd was een boete op te leggen. Uit 4.2 volgt ook dat als tegenbewijs voor een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het wettelijk vermoeden. In het voorliggende geval is het tegenbewijs geleverd. Op basis van de verklaringen van de hoofdbewoner, bezien in samenhang met de overige bewijzen, bestaat er immers een reële mogelijkheid dat appellant op de eerste dag van de maand waarin de controle heeft plaatsgevonden (nog) wel op het brp-adres woonde. Daarmee komt de grondslag voor het opleggen van een boete te vervallen.
4.6.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 betekent dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, behoudens voor zover daarin is geoordeeld over de boete. Aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2019 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de boete. Het besluit van 20 juni 2019 zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1, behoudens voor zover daarin is geoordeeld over de boete;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2019 gegrond voor zover dat betrekking heeft op de boete en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 20 juni 2019 en bepaalt deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 oktober 2019;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk