ECLI:NL:CRVB:2021:1542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/1225 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsverplichting studiefinanciering en bekendmaking via Mijn DUO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan over de terugbetalingsverplichting van appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen. De appellant, die naar Brazilië is verhuisd, heeft zijn adreswijzigingen niet tijdig doorgegeven aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hierdoor heeft de minister geen berichten per post kunnen verzenden en is de appellant in gebreke gebleven met zijn terugbetalingsverplichtingen. De Raad oordeelt dat de minister de terugbetalingsverplichting op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat de bekendmaking van besluiten via Mijn DUO een geschikte wijze van bekendmaking is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, die de bezwaren van de appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van de minister, waardoor zijn verzoeken niet ontvankelijk zijn verklaard. De Raad concludeert dat de minister niet verplicht was om de appellant te horen in de bezwaarfase, en dat de bekendmaking van de besluiten op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, ondanks de verhuizing van de appellant naar het buitenland. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige adreswijzigingen en de verantwoordelijkheden van de appellant in het kader van zijn terugbetalingsverplichtingen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019, 18/4662 (aangevallen uitspraak 1) en 26 maart 2020, 19/3230 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Brazilië)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 27 januari 2021. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald. De aflosfase voor de terugbetaling is gestart op 1 januari 2004. Vanaf januari 2010 heeft appellant niet meer voldaan aan zijn terugbetalingsverplichting
.
1.2.
.Eind 2010 is appellant verhuisd naar Brazilië. Hij heeft op 6 december 2010 bij de gemeente Rotterdam melding gemaakt van zijn vertrek naar het buitenland en daarbij zijn adres in Brazilië opgegeven. Appellant heeft zijn nieuwe adres niet aan de minister doorgegeven. Latere adreswijzigingen in Brazilië heeft appellant evenmin doorgegeven aan de minister. De minister heeft, vanwege het ontbreken van een betrouwbaar adres van appellant, in de periode februari 2011 tot 2018 geen berichten per post aan appellant verzonden.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft de minister vastgesteld dat appellant over de periode van januari 2017 tot en met december 2017 maandelijks een bedrag van € 109,08 ter aflossing van zijn studieschuld moet betalen. Dit besluit heeft de minister aan appellant bekendgemaakt door middel van plaatsing op Mijn DUO.
1.4.
Bij brief van 27 april 2018 heeft appellant de minister verzocht om kwijtschelding van zijn resterende studieschuld. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij zijn woonadressen in Brazilië steeds heeft doorgegeven aan de gemeente en – in verband met zijn eenmanszaak in Nederland – aan de Kamer van Koophandel, dat hij op die adressen post van de Belastingdienst en andere overheidsinstellingen heeft ontvangen maar dat hij al jaren geen post van de minister heeft ontvangen. Hij heeft verder gesteld dat, gelet op zijn inkomsten, de aflossingsverplichting vanaf 2010 op nihil moet worden vastgesteld. Omdat hij geen post van de minister in Brazilië ontving is hij ervan uitgegaan dat de minister jaarlijks van de Belastingdienst zijn inkomensgegevens had ontvangen en verwerkt, zodat zijn aflossingstermijnen nihil waren.
1.5.
Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft de minister, naar aanleiding van de brief van appellant van 27 april 2018, de draagkracht van appellant berekend op basis van zijn inkomen en vastgesteld dat hij over de periode april 2018 tot en met augustus 2018 niets van zijn (nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen.
1.6.
Bij emailbericht van 9 augustus 2018 heeft de minister appellant meegedeeld dat de termijnen over de periode januari 2010 tot en met juli 2013 buiten invordering zijn gesteld.
1.7.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft de minister vastgesteld dat de aflosfase van de studieschuld van appellant op 1 september 2018 is geëindigd en dat zijn resterende studieschuld van € 545,38 is kwijtgescholden.
1.8.
Bij besluit van 1 november 2018 heeft de minister het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 22 januari 2019 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard.
1.10.
Appellant heeft op 4 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen het onder 1.3 vermelde besluit van 17 november 2016.
1.11.
Bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2016 wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard.
1.12.
Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft de minister de maandelijks door appellant ter aflossing van zijn studieschuld te betalen bedragen over de periode augustus 2013 tot en met december 2016 vastgesteld.
1.13.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft de minister de draagkracht van appellant berekend op basis van zijn inkomen en vastgesteld dat hij over de periode augustus 2013 tot en met december 2016 niets van zijn (nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat de minister, gelet op de aanvraag van appellant en de bezwaargronden, ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van appellant om zijn draagkracht met terugwerkende kracht op nihil vast te stellen. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daaraan is – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 9.2, derde lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de verhuizing van appellant naar Brazilië, had appellant zijn adreswijziging aan de minister moeten doorgeven. In het geval van appellant vindt, gelet op het voor hem van toepassing zijnde artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000, draagkrachtvaststelling niet automatisch maar op aanvraag plaats en voorts kan een draagkrachtvaststelling niet met terugwerkende kracht voor vervallen termijnen plaatsvinden. In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om onder toepassing van de hardheidsclausule de draagkracht met terugwerkende kracht vast te stellen. Appellant wist dat hij een studieschuld had en dat hij moest terugbetalen. Aan het enkele gegeven dat hij lang geen bericht van de minister heeft ontvangen kon hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat er geen betalingsverplichting meer was. De grond dat de gehele studieschuld op 31 december 2011 is opengevallen en nu is verjaard valt buiten de omvang van het geding. Het bestreden besluit gaat namelijk niet over de invordering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het besluit van 17 november 2016 destijds op de juiste wijze bekendgemaakt door middel van het plaatsen van het besluit op Mijn DUO. Appellant heeft tegen dat besluit te laat bezwaar gemaakt en de door appellant genoemde omstandigheden maken de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Terugbetalingsverplichting appellant
4.1.
Ter zitting heeft de minister verklaard dat de maandtermijnen over de periode januari 2018 tot en met maart 2018 (eveneens) op basis van draagkracht op nihil zijn vastgesteld. Dit gegeven, bezien in samenhang met wat onder 1.5, 1.6, 1.7 en 1.13 is vermeld, leidt tot de vaststelling dat, zoals ter zitting door partijen is bevestigd, het geschil voor zover het de terugbetalingsverplichting betreft, alleen nog ziet op de verschuldigdheid van de maandtermijnen over het jaar 2017.
4.2.
De omstandigheid dat de minister destijds heeft nagelaten op grond van artikel 10a.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 een besluit te nemen over de aflossingstermijnen voor de periode van 2012 tot en met 2016 heeft, anders dan door appellant is bepleit, niet tot gevolg dat de volledige studieschuld op 31 december 2011 opeisbaar is geworden en dat de mogelijkheid van (verdere) invordering daarvan is verjaard op 2 januari 2017. De Wsf 2000 heeft een eigen regeling voor de aflossing van de schuld. Gedurende de aflosfase vervalt de schuld in maandelijkse of jaarlijkse termijnen op grond van het bepaalde in artikel 10a.6, eerste en vierde lid, van de Wsf 2000. De volledige restschuld valt dan ook niet open bij het ontbreken van een (tijdig) besluit over de terugbetalingstermijnen. Welke rechtsgevolgen verbonden (zouden kunnen) zijn aan het niet tijdig vaststellen van de aflossingstermijnen behoeft, wegens het ontbreken van een belang daarbij, geen bespreking. De minister heeft immers bij besluit van 18 november 2019 de aflossingstermijnen, voor zover op dat moment nog relevant, van augustus 2013 tot en met december 2016 op grond van draagkracht op nihil vastgesteld.
4.3.
De grond van appellant dat de minister automatisch zijn draagkracht uit inkomen had moeten vaststellen nu de minister vanaf 1 januari 2009 verplicht is het inkomensgegeven uit de Basisregistratie inkomen (BRI) te gebruiken, slaagt niet. Op grond van het bepaalde in artikel 21f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, mogen inkomensgegevens uit de BRI alleen worden gebruikt bij de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid. De minister is, gelet op het voor appellant geldende artikel 10a.7 van de Wsf 2000, eerst bevoegd en verplicht om gebruik te maken van de inkomensgegevens uit de BRI bij een aanvraag van appellant om vaststelling van zijn draagkracht. Overigens is voor de vaststelling van draagkracht uit inkomen het zogeheten toetsingsinkomen bepalend en dat bestaat niet altijd – alleen – uit het inkomensgegeven uit de BRI.
Het besluit van 17 november 2016
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 17 november 2016, waarbij de hoogte van de terugbetalingsverplichting voor het jaar 2017 is vastgesteld, eerst aan hem bekend is gemaakt door toezending als bijlage bij een schrijven van de minister van 25 april 2019. Volgens appellant is dan ook tijdig bezwaar gemaakt tegen dat besluit, heeft het besluit geen rechtsgevolg omdat de aflosfase ten tijde van de bekendmaking reeds was verstreken dan wel dient, in verband met de rechtszekerheid, een vaststelling van draagkracht met terugwerkende kracht over het jaar 2017 plaats te vinden.
4.5.1.
Ingevolge de artikelen 3b, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en 1.7, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen is de minister verplicht om in de basisregistratie beschikbare gegevens over een ingeschrevene te gebruiken voor zover het betreft authentieke gegevens. Ingevolge Bijlage 1d onder 4 bij artikel 58a van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en Bijlage 1 bij artikel 2 van het Besluit basisregistratie personen zijn, voor zover het adresgegevens betreft, alleen adresgegevens van ingezetenen aangemerkt als authentieke gegevens. Omdat woonadressen van niet-ingezetenen geen authentiek gegeven zijn had appellant op grond van artikel 9.2, derde lid, van de Wsf 2000 zijn adreswijziging bij zijn verhuizing naar Brazilië alsmede zijn latere adreswijzigingen in Brazilië apart aan de minister moeten doorgeven.
4.5.2.
Nu appellant heeft nagelaten zijn adreswijzigingen naar en in Brazilië aan de minister door te geven heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat bekendmaking van het besluit van 17 november 2016 niet kon geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat de in de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI) opgenomen adressen en de bij de Kamer van Koophandel geregistreerde adressen van appellant, zoals hij stelt, betrouwbaar waren, betekent niet dat de minister de RNI had moeten raadplegen dan wel navraag over het adres had moeten doen bij de Kamer van Koophandel. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag en de stelling van appellant gaat voorbij aan het bepaalde in artikel 9.2, derde lid, van de Wsf 2000.
4.6.1.
Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij, ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb, op een andere geschikte wijze. Bij het kiezen van een andere geschikte wijze heeft het bestuursorgaan een zekere mate van vrijheid. Uitgangspunt is dat moet worden gekozen voor een wijze van bekendmaking die doeltreffend is, in die zin dat een gerede kans bestaat dat de belanghebbende op die wijze van het besluit op de hoogte raakt.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1216) is een bericht studiefinanciering digitaal bekendgemaakt op het moment waarop het bericht is geplaatst op Mijn DUO. Met de schermprint in het emailbericht van 27 januari 2020 heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 17 november 2016 op diezelfde dag is geplaatst op Mijn DUO.
4.6.3.
Bekendmaking via plaatsing op Mijn DUO kan in dit geval worden aangemerkt als een andere geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Het is een veilige en persoonlijke wijze van bekendmaking doordat toegang tot Mijn DUO wordt verkregen met gebruikmaking van een DigiD. Appellant heeft voorts kennis kunnen nemen van het besluit van 17 november 2016 nu hij, blijkens de door de minister overgelegde gegevens, zich daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot Mijn DUO voorafgaand aan de digitale bekendmaking van het besluit van 17 november 2016. Het gegeven dat appellant niet heeft gekozen voor een digitale bekendmaking van berichten studiefinanciering is niet van belang bij de vraag of sprake is van een andere geschikte wijze van bekendmaken als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Verzending van het besluit van 17 november 2016 naar het bij de minister laatst bekende adres van appellant in Nederland zou, zes jaar na vertrek uit Nederland, een minder doeltreffende andere geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb zijn geweest dan de wijze waar de minister voor gekozen heeft.
4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het besluit van 17 november 2016 met de plaatsing op Mijn DUO op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtsgevolgen van dat besluit zijn op dat moment in werking getreden en de bezwaartermijn is op 18 november 2016 aangevangen. Dat appellant niet tijdig kennis heeft genomen van dat besluit, waardoor hij niet tijdig een aanvraag om draagkrachtvaststelling voor het jaar 2017 heeft ingediend en hij eerst na afloop van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit, komt voor zijn risico en rekening.
4.8.
De brief van de minister van 17 juli 2019, waarop appellant zich beroept, dateert van na bestreden besluit 1 en bevat geen erkenning van de onrechtmatigheid van bestreden besluit 1. Reeds hierom slaagt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet.
Horen in bezwaar
4.9.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is ingevolge artikel 7.3 van de Wsf 2000 niet van toepassing. Daarom bestond er, anders dan door appellant is betoogd, voor de minister geen verplichting tot het horen van appellant in de bezwaarfase.
Ondertekening en openbaarmaking aangevallen uitspraak 2
4.10.
Aangevallen uitspraak 2 is in overeenstemming met de wettelijke voorschriften omtrent ondertekening gedaan, zoals is bepaald in de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4936 (overweging 4.13). Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen reden voor een andersluidend oordeel. Er bestaat voorts geen enkele aanleiding voor twijfel dat de geplaatste handtekening afkomstig is van de betreffende griffier.
4.11.
Aangevallen uitspraak 2 is gedaan op 26 maart 2020, maar, als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus, op dat moment niet in het openbaar uitgesproken. Een afschrift van deze uitspraak is op 30 maart 2020 aan partijen verzonden. Met de combinatie van deze bekendmaking aan partijen en de publicatie van de uitspraak nadien op 7 mei 2020 op www.rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBMNE:2020:1778) is op een aanvaardbare manier recht gedaan aan de essentie van het beginsel van openbare rechtspraak. De Raad verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992.
4.12.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 betekent dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Uit wat in 4.4 tot en met 4.11 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak 2, met aanvulling van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B.H.B. Verheul