ECLI:NL:RBLIM:2022:4052

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
ROE20/4
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van buurtcentrum en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een buurtcentrum, dat door eiseres, Stichting Mosae Zorggroep, werd betwist. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 374.000,- per waardepeildatum 1 januari 2018, wat eiseres te hoog vond. Eiseres stelde dat de waarde € 240.000,- moest zijn, gebaseerd op taxatierapporten van haar taxateurs. De rechtbank oordeelde dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog was en dat eiseres niet voldoende onderbouwing had gegeven voor haar lagere taxatie. Daarnaast werd er een schadevergoeding toegekend aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met een jaar en twee maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan een deel aan de heffingsambtenaar en een deel aan de Staat werd toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af, met uitzondering van de vergoeding voor de immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/4
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen
Stichting Mosae Zorggroep, te Maastricht, eiseres
(gemachtigde: G. Gieben),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, verweerder
(gemachtigde: P.J.J.C. Jonkers).
Procesverloop
Bij beschikking van 16 februari 2020, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 374.000,-. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) bekend gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 (het bestreden besluit) de waarde en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (gezamenlijk met 41 vergelijkbare zaken) plaatsgevonden op 10 en 11 februari 2022. Namens eiseres zijn verschenen A. van den Dool, kantoorgenoot van haar gemachtigde, en taxateur [naam taxateur 1] . Namens verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en taxateurs [naam taxateur 2] en [naam taxateur 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een buurtcentrum uit 1970 met een totale bruto-vloeroppervlakte van 863 m². De grondoppervlakte is 863 m².

Geschil

2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde de onroerende zaak moet worden vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De toepasselijkheid van de landelijke “Taxatiewijzer en kengetallen - deel 17 - Overheidsgebouwen, waardepeildatum 1 januari 2018” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de Taxatiewijzer) is evenmin in geschil, behoudens de daarin opgenomen restwaarden. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen niet in deze gezamenlijke uitgangspunten te volgen.
De standpunten van eiseres
3.
Eiseres heeft zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaak € 240.000,- bedraagt. Zij heeft hiertoe verwezen naar een op 20 augustus 2019 opgemaakt taxatierapport van [naam taxateur 1] en [naam taxateur 4] van Phydias B.V. Het standpunt van eiseres is op basis van dit taxatierapport gebaseerd op de volgende uitgangspunten.
3.1.
In het taxatierapport gaan de taxateurs uit van een grondprijs van € 70,- per m² (totaal inclusief BTW: 863 m² x € 70,- = € 60.410,-).
3.2.
Voor het bepalen van de bouwkosten zijn de taxateurs uitgegaan van de kengetallen van het archetype G764ST11 (‘Wijkcentrum, 1980 en ouder, traditioneel gebouwd’) uit de Taxatiewijzer. De totale bouwkosten (bruto vervangingswaarde) hebben zij ingeschat op
€ 1.218.556 ,- (inclusief BTW).
3.3.
Over de correctie voor technische veroudering heeft eiseres het standpunt ingenomen dat verweerder de door hem gestelde restwaarden niet aannemelijk heeft gemaakt, nu aan de Taxatiewijzer en de daarin vermelde kengetallen geen bewijskracht toekomt, omdat niet van de onderbouwende gegevens kennis genomen kan worden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
24 april 2018 [1] en van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017. [2] In de taxatie van eiseres is voor de onderdelen ruwbouw, afbouw en installaties gekozen voor een restwaarde van 15, 10 en 5%. Eiseres wil met dit (lage) percentage tot uitdrukking brengen dat veel objecten aan het einde van hun levensduur geen restwaarde hebben en worden gesloopt. De levensduur van de afbouw en de installaties is verstreken en daarom moeten deze onderdelen, omdat er geen sprake is van een recente renovatie of andersoortig recent ingrijpen, op de restwaarde worden gewaardeerd. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 5 januari 2001 en 26 november 2015, [3] een arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020 [4] en een uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020. [5]
3.4.
Voor de functionele veroudering zijn de taxateurs uitgegaan van een correctie van
€ 24.370,- (2% van de bruto vervangingswaarde).
De standpunten van verweerder
4. Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde onder meer verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgemaakt op 5 juni 2020 door
M. Heiligers. Dit taxatierapport is gebaseerd op de volgende uitgangspunten.
4.1.
Verweerder heeft de grondwaarde bepaald op € 125,- per m² inclusief BTW (totale grondwaarde inclusief BTW: 863 m² x € 125,- € 107.875,-) en ter onderbouwing hiervan gewezen naar de gronduitgifteprijzen van de gemeente Maastricht (non-profit voorzieningen).
4.2.
De taxateur heeft de kengetallen van het archetype G764ST11 (‘Wijkcentrum, 1980 en ouder, traditioneel gebouwd) uit de Taxatiewijzer tot uitgangspunt genomen en op grond daarvan geconcludeerd dat de bruto vervangingswaarde € 1.006.258,- (inclusief BTW) bedraagt.
4.3.
Verweerders taxateur heeft voor het bepalen van de restwaarden van de onderdelen ruwbouw, afbouw en installaties de Taxatiewijzer gevolgd (respectievelijk 35, 25 en 15%).
Die percentages liggen omstreeks het gemiddelde van de Taxatiewijzer.
Voor de ruwbouw, de afbouw en de installaties is de taxateur uitgegaan van het oorspronkelijke bouwjaar 1970. De taxateur is in het taxatierapport uitgegaan van een levensduur (van ruwbouw, afbouw en installaties) van respectievelijk 50, 28 en 22 jaar. Dat betekent dat in het taxatierapport is uitgegaan van levensduurverlenging voor de afbouw en installaties. In de taxatiematrix wordt echter uitgegaan van een levensduur voor alle onderdelen van 48 jaar en dat wordt ook in het verweerschrift als uitgangspunt genomen.
Dit betekent dat de maximum levensduur van alle onderdelen van 48 jaar is bereikt en alle onderdelen op hun restwaarde moeten worden gewaardeerd.
4.4.
Verweerder hanteert geen correctie vanwege functionele veroudering.
4.5.
In de bij het taxatierapport gevoegde taxatiekaart wordt de waarde van de onroerende zaak becijferd op € 387.000,-, hetgeen volgens verweerder betekent dat de bij verweerschrift verlaagde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 van € 374.000,- niet te hoog is.
De (aanvullende) standpunten van eiseres ter zitting
5. Op zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van dit geschil.
Bewijslastverdeling (algemeen)
6. De rechtbank stelt voorop dat het in eerste instantie aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de door hem bij het bestreden besluit verlaagde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is. [6] Verweerder zal in zijn beoordeling moeten letten op hetgeen eiseres aanvoert ter onderbouwing van de door haar verdedigde waarde. [7] Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechtbank als regel de waarde zelf vaststellen. Deze in goede justitie vastgestelde waarde behoeft niet te worden gemotiveerd. [8]
Wettelijk kader
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet woz wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
8. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet woz wordt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
de aard en de bestemming van de zaak;
de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
9. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Wet woz wordt de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet woz berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering en een factor wegens functionele veroudering. De correctie wegens technische veroudering wordt gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur met inachtneming van de restwaarde. De correctie wegens functionele veroudering wordt gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
Grondwaarde
10. De rechtbank overweegt dat bij de vast te stellen vervangingswaarde van de grond beoordeeld moet worden welke prijs de eigenaar van de grond zou moeten betalen om de grond in eigendom te verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de onderhavige grond. Deze vervangingswaarde van de grond wordt bepaald door rekening te houden met de locatie, de grootte en de bestemming van de grond. De uitgifteprijs van de gemeente kan hierbij een goede indicatie zijn, mits het gronduitgiftebeleid een realistische afspiegeling is van de waarde in het economische verkeer van die gronden en van qua grootte, bestemming en locatie vergelijkbare grondtransacties, indien althans dergelijke marktgegevens van vergelijkbare transacties (in de gemeente of de regio) voorhanden zijn.
11. De rechtbank overweegt dat het verweerder in beginsel vrij staat om in beroep ter ondersteuning van de bij het bestreden besluit vastgestelde (of gehandhaafde) waarde, een ander standpunt in te nemen dan hij in de bezwaarfase heeft ingenomen. Dit is slechts anders indien dit standpunt ondubbelzinnig is prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. [9] De rechtbank is niet gebleken dat verweerder zijn in bezwaar gebruikte standpunt over de grondwaarde heeft prijsgegeven of dat het in beroep gewijzigde standpunt strijd met een goede procesorde oplevert. Dit betekent dat verweerder niet gehouden is om een in de bezwaarfase gehanteerde (onjuiste) grondprijs in beroep te handhaven. De door eiseres op zitting genoemde uitspraken van de gerechtshoven Amsterdam en Arnhem-Leeuwarden geven geen aanleiding om tot een ander oordeel op dit punt te komen.
12. De rechtbank ziet geen grond om in twijfel te trekken dat aan de in beroep gebruikte grondprijs gronduitgifteprijzen ten grondslag liggen en acht aannemelijk dat de door verweerder verdedigde grondprijs niet te hoog is. Een inhoudelijk gemotiveerde betwisting van de genoemde uitgifteprijs en de gebruikte grondprijs is achterwege gebleven.
Bruto vervangingswaarde
13.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het vaststellen van de bouwkosten op alle onderdelen binnen de bandbreedte van de vervangingswaarde (per m²) van het archetype G764ST11 is gebleven. De gekozen vervangingswaarde (per m²) ligt voor ieder onderdeel onder het gemiddelde van de bandbreedte. Eiseres gaat, zo neemt de rechtbank aan, eveneens uit van het archetype G764ST11 maar de gekozen vervangingswaarde (per m²) ligt voor ieder onderdeel boven de maximale vervangingswaarde van de bandbreedte. Hierdoor gaat de taxatie van eiseres uit van in totaal € 212.298,- hogere bouwkosten dan verweerder. De rechtbank concludeert dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder de totale vervangingswaarde op een te hoog bedrag heeft gewaardeerd.
Correctie technische veroudering – verlenging van de technische levensduur
De rechtbank stelt voorop dat partijen niet (meer) van mening verschillen over de levensduur. In de taxatiematrix van verweerder wordt uitgegaan van een levensduur voor alle onderdelen van 48 jaar en dat wordt ook in het verweerschrift als uitgangspunt genomen.
Dit betekent dat de maximum levensduur van alle onderdelen van 48 jaar is bereikt en alle onderdelen op hun restwaarde moeten worden gewaardeerd. Er is dan ook geen sprake van een levensduurverlenging.
Correctie technische veroudering – restwaarde
14. Verweerder heeft de gehanteerde restwaarden ontleend aan de Taxatiewijzer. De restwaarden vallen binnen de in de taxatiewijzer genoemde bandbreedtes van archetype G764ST11, namelijk ongeveer op het gemiddelde van die bandbreedtes.
15. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat verweerder op alle onderdelen van de onroerende zaak is uitgegaan van te hoge restwaarden. Volgens eiseres kan niet zonder meer van de restwaarden uit de Taxatiewijzer worden uitgegaan en kan niet worden vastgesteld of de transacties bruikbaar zijn ter onderbouwing van de restwaarden.
16. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 [10] volgt dat degene die een afwijking voorstaat van een aan de hand van een taxatiewijzer bepaalde restwaarde, de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit geval moet worden afgeweken van de Taxatiewijzer en moet, nu dat standpunt afwijkt van dat van verweerder, dat aannemelijk maken.
17. Taxatiewijzers zijn hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip wordt gehanteerd. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat de onderhavige Taxatiewijzer, waarvan voor de rechtbank en eiseres alleen de publieksversie beschikbaar is, geen op de markt gerealiseerde transactiegegevens bevat van onroerende zaken die met de onroerende zaak van eiseres vergelijkbaar zijn. Ook zijn in deze Taxatiewijzer geen andere objectieve en toetsbare onderbouwende gegevens vermeld, waaraan bewijs van de juistheid van de aan het betreffende archetype toegekende kengetallen kan worden ontleend. De rechtbank is ook ambtshalve bekend met de diverse hofuitspraken [11] en literatuur waarin kritiek wordt geuit op de in de Taxatiewijzers opgenomen kengetallen (met name ten aanzien van de restwaarden) en wordt gesteld dat deze kengetallen “op drijfzand zijn gebaseerd”.
18. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, en dus van latere datum dan voornoemde hofuitspraken, volgt echter dat de Taxatiewijzers richtsnoeren zijn, voor onder meer de restwaarde, die als uitgangspunt kunnen dienen bij de vaststelling van de vervangingswaarde. Ook volgt hieruit dat er aanleiding kan zijn om af te wijken van de Taxatiewijzer bij het bepalen van de restwaarde, waarbij degene die aanspraak maakt op die afwijking, de gronden daarvoor moet stellen en (bij betwisting) aannemelijk moet maken. Hoewel de Hoge Raad dit niet met zoveel woorden zegt, kan de rechtbank niet anders dan hieruit afleiden dat de Hoge Raad kennelijk de “drijfzand”- kritiek niet zonder meer volgt en de Taxatiewijzers (ook wat betreft de daarin opgenomen restwaarden) als uitgangspunt voor de waardebepaling accepteert. In dit verband merkt de rechtbank op dat de Taxatiewijzer is opgesteld in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten [12] en inhoudelijk is opgebouwd aan de hand van een analyse van marktgegevens van vergelijkbare objecten. Dat betekent enerzijds dat sprake is van een eenzijdige totstandkoming van de Taxatiewijzers omdat daarbij belanghebbenden of belangenbehartigers van belanghebbenden niet zijn betrokken, maar anderzijds dat deze wel, zij het niet kenbaar, op een deskundige analyse zijn gebaseerd. Het is in dit geval aan eiseres om aannemelijk te maken dat een ander uitgangspunt moet worden gehanteerd. Eiseres heeft daartoe gesteld dat aan de Taxatiewijzer en de daarin vermelde kengetallen geen bewijskracht toekomt, omdat niet van de onderbouwende gegevens kennis genomen kan worden. Die stelling komt neer op een (enkele) verwijzing naar de “drijfzand”-kritiek, die de Hoge Raad in zijn algemeenheid heeft verworpen in het arrest van 23 oktober 2020. Verweerder heeft weliswaar geen verkoopgegevens overgelegd ter onderbouwing van de restwaarden, maar dit doet geen afbreuk aan voormeld uitgangspunt dat de Taxatiewijzer in beginsel gevolgd kan worden, nu eiseres in het geheel geen inhoudelijke onderbouwing voor een lagere restwaarde heeft gegeven.
19. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering is uitgegaan van niet te hoge restwaarden.
Correctie functionele veroudering
20. De rechtbank overweegt dat alleen eiseres in haar taxatie een correctie voor functionele veroudering (van in totaal 2% of € 24.370,-) heeft toegepast. In haar taxatierapport wordt gesteld dat die correctie aan de orde is vanwege de geconstateerde gebreken en de met herstel van deze gebreken gemoeide kosten waardoor sprake is van belemmering in de gebruiksmogelijkheden. Nu een onderbouwing van de genoemde omstandigheden door eiseres, op wie de bewijslast rust, achterwege is gebleven, ziet de rechtbank, te meer gelet op de staat van het onderhoud, geen reden om eiseres te volgen in de door haar verdedigde correctie voor functionele veroudering. Bovendien zijn de bouwkosten van eiseres hoger.

Conclusie

21. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door hem beschikte waarde van de onroerende zaak van € 374.000,- voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
22.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, brengt mee dat een geschil over een waardevaststelling ingevolge de Wet woz binnen een redelijke termijn behoort te worden beslecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden vanwege het lange wachten op een (eind)uitspraak over het geschil. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden kunnen door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Of de redelijke termijn bedoeld in voormeld artikel is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk langer dan twee jaar heeft geduurd. De immateriële schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. [13]
23. Voor deze zaak stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op
29 maart 2019, met de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank had uitspraak moeten doen op 29 maart 2021. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (naar boven afgerond) een jaar en twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-.
24. Voor wat betreft de toerekening van de immateriële schadevergoeding aan verweerder en de Staat overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 december 2019, dus bijna 9 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn dus met afgerond 3 maanden overschreden. De resterende termijnoverschrijding, afgerond 11 maanden, is toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de immateriële schade voor een bedrag van € 321,45 (3/14 van € 1.500,-) en de Staat voor een bedrag van € 1.178,55 (11/14 van € 1.500,-).
Griffierecht en proceskosten
25. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase, in verband met het indienen van het verzoek om het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank verwijst naar de proceskostenveroordeling in de uitspraak in de zaak met zaaknummer ROE 20/1119 over een andere onroerende zaak van eiseres die op hetzelfde aanslagbiljet is opgenomen als de onderhavige onroerende zaak. Deze zaken gelden voor de proceskostenveroordeling als één zaak en in de hiervoor genoemde zaak is verweerder reeds veroordeeld in die proceskosten, zodat er in onderhavige zaak geen aanleiding meer is voor een separate proceskostenveroordeling. [14]
26. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Na heroverweging in bezwaar is immers vastgesteld dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat er geen sprake is van herroepping van het bestreden besluit, waardoor een proceskostenvergoeding niet aan de orde is. De rechtbank verwijst naar artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
27. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is te wijten, dient het griffierecht van € 354-, door verweerder en de Staat, door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
­ verklaart het beroep ongegrond;
­ veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van € 321,45;
­ veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade van € 1.178,55;
­ draagt verweerder en de Staat op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 177,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzitter, en mrs. E.P.J. Rutten en
D.D. Kock, leden, in aanwezigheid van mrs. S. Haddoumi en D.D.R.H. Lechanteur, griffiers
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 mei 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen, en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

6.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300
7.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 juni 20212, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9025 en 27 september 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6153
8.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 28 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1647
9.Hoge Raad 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:863, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3824 en het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3378.
12.Door een kerngroep waarin vertegenwoordigers van de VNG, de Waarderingskamer, gemeenten, samenwerkingsverbanden van lokale overheden en in opdracht van (samenwerkingsverbanden van) gemeenten werkzame taxatiebedrijven deelnemen.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
14.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, en 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.