In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg, betreffende de waardering van een bedrijfspand onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank Limburg had eerder de waarde van het pand vastgesteld op € 1.300.000, na bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking waarin de waarde was vastgesteld op € 1.495.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de waarde te hoog was en verlaagde deze naar € 1.300.000.
In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde verder willen verlagen naar € 1.007.000, terwijl de heffingsambtenaar de oorspronkelijke waarde van € 1.495.000 wilde handhaven. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer, waarbij de heffingsambtenaar de bewijslast draagt. Het hof heeft de door belanghebbende aangedragen vergelijkingsobjecten niet als voldoende vergelijkbaar beschouwd en heeft geconcludeerd dat geen van de partijen de door hen verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
Uiteindelijk heeft het hof de waarde in goede justitie vastgesteld op € 1.300.000, bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk. De uitspraak is gedaan op 28 mei 2020.