ECLI:NL:RBLIM:2022:10374

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
ROE 21/ 3038
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR en de beoordeling van de tijdsnotities in de processen-verbaal

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 22 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser had in juni 2021 een EMA opgelegd gekregen na een controle door de politie, waarbij geconstateerd werd dat hij teveel alcohol had gedronken. Eiser betwistte de juistheid van de tijdsnotities in de processen-verbaal, die volgens hem niet met elkaar overeenstemden. Hij stelde dat deze discrepanties de betrouwbaarheid van de bevindingen in twijfel trokken en dat hij in zijn verdedigingsbelang was geschaad doordat de gegevens van de verbalisanten geanonimiseerd waren.

De rechtbank oordeelde dat de afwijkingen in de tijdsnotities niet voldoende aanleiding gaven om aan de juistheid van de processen-verbaal te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat het CBR van de juistheid van de bevindingen in de processen-verbaal had mogen uitgaan. Eiser had bovendien niet aannemelijk gemaakt dat er onrechtmatigheden waren bij het ademanalyseonderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het besluit van het CBR om de EMA op te leggen in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3038
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen
[eiser]uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts)
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR)
(gemachtigde: mr. S. Sheikcote).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) door het CBR.
Op 25 juni 2021 heeft het CBR aan eiser een EMA opgelegd (primair besluit).
Met het besluit van 8 oktober 2021 op het bezwaar van eiser (bestreden besluit) is het CBR bij het opleggen van de EMA gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomenieraan: de gemachtigde van het CBR. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit waarin de oplegging van de EMA aan eiser wordt gehandhaafd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De argumenten van eiser hebben niet geleid tot een vernietiging van het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Bij besluit van 25 juni 2021 heeft het CBR een EMA opgelegd, inhoudend dat eiser een cursus over alcohol en verkeer moet volgen. Dat komt omdat de Politie Eenheid Limburg (District Noord) aan het CBR heeft meegedeeld dat bij een controle is geconstateerd dat eiser teveel alcohol had gedronken.
3.1. Bij de mededeling aan het CBR was een proces-verbaal rijden onder invloed gevoegd, waaruit volgt dat eiser op 25 februari 2021 rond 00:10 is aangehouden in de Sint Jobstraat te Weert, nadat de politie had gesignaleerd dat de bestelauto die door eiser werd bestuurd 107 kilometer per uur reed en aan het slingeren was. Omdat het ademtestapparaat bij de aanhouding een alcoholindicatie van G/F aangaf, is eiser overgebracht naar het politiebureau van Weert. Daar is een ademanalyse uitgevoerd. Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse bedroeg 530 µg/l ofwel 1,219 ‰. De gemeten hoeveelheid alcohol zat boven 435 µg/l (1), maar onder 785 µg/l (1,8). De politie heeft dit gemeld bij het CBR.
3.2. In zijn bezwaar tegen de opgelegde EMA betoogt eiser dat uit het besluit niet blijkt dat de waarborgen alcoholonderzoek bij ademanalyse zijn nageleefd en opgenomen in het proces-verbaal. Daarnaast vindt eiser dat er zich tijdens de ademanalyse onrechtmatigheden hebben voorgedaan. De uitslag van de ademanalyse is niet direct aan hem gemeld, waardoor eiser het recht van tegenonderzoek is ontnomen.
3.3. In zijn aanvullend bezwaar heeft eiser gewezen op inhoudelijke tegenstrijdigheden in het dossier. De genoteerde tijdstippen in het proces-verbaal rijden onder invloed, het proces-verbaal van verhoor verdachte en de uitslag ademanalyse komen niet overeen, waardoor volgens eiser de betrouwbaarheid ervan valt te betwisten. Verder stelt eiser dat het dossier niet is te controleren op juistheid van de overige feiten en bevoegdheden omdat de gegevens van de verbalisanten zijn geanonimiseerd.
3.4. Door het CBR is op 4 september 2021 een aanvullend proces-verbaal aan het dossier toegevoegd. De verklaring voor de discrepantie in de genoteerde tijdstippen luidt dat de klok op het ademanalyseapparaat afwijkt van de klok van de computer en dat de verbalisanten abusievelijk de tijdstippen van de computerklok hebben genoteerd.
3.5. Eiser heeft gereageerd op het aanvullend proces-verbaal. Volgens hem zijn met deze verklaring niet alle discrepanties in de tijdstippen opgehelderd, waardoor de ademonderzoeken niet aan eiser kunnen toebehoren.
4. Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels en beleidsregels zijn de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en artikel 11 lid 1 onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 (Regeling). Deze regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen
Leiden de afwijkingen in de tijdstippen in de processen-verbaal tot twijfel aan de juistheid daarvan?
6. Eiser betoogt dat de tijdstippen in de processen-verbaal niet met elkaar overeenstemmen en dat niet van de juistheid van deze stukken kan en mag worden uitgegaan, te meer nu de processen-verbaal zowel onderling, als met de uitslag van het ademanalyseformulier én met de verklaring van eiser tegenstrijdigheden vertonen. Eiser stelt dat hij het aanvullende proces-verbaal gemotiveerd heeft betwist, maar dat het CBR desondanks geen aanleiding ziet om de juistheid van het proces-verbaal van gehoor in twijfel te trekken. Eiser betoogt bovendien dat niet is gebleken dat het CBR deze argumenten en hetgeen door eiser is aangevoerd tijdens de hoorzitting, heeft meegenomen bij het bestreden besluit.
7. Het CBR stelt zich op het strandpunt dat met het overgelegde aanvullende proces-verbaal voldoende duidelijk is gemaakt dat er met betrekking tot de genoteerde tijdstippen sprake was van een kennelijke verschrijving, die werd veroorzaakt door het noteren van de tijdstippen van de klok.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1. De rechtbank neemt aan dat het CBR met zijn verwijzing naar ‘de klok’ doelt op de klok van de computer. De rechtbank overweegt dat het aanvullende proces-verbaal hierover vermeldt:
“Het afwijken van de tijdstippen is te verklaren doordat de klok op het ademanalyseapparaat afwijkt van de klok op de computer.”
En:
“Abusievelijk hebben wij verbalisanten niet de tijdstippen zoals vermeld op het ademanalyseformulier vermeld, maar de tijdstippen zoals aangegeven op klok van de computer.”
De rechtbank wijst op de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waarin is bepaald dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. [1] Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. [2]
8.2. De rechtbank oordeelt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen steun biedt voor zodanige twijfel aan de bevindingen uit de processen-verbaal dat deze niet volledig aan het vereiste vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De rechtbank begrijpt uit het aanvullende proces-verbaal van 4 september 2021 dat in het proces-verbaal van verhoor de computerklok is gebruikt voor het noteren van de tijd van het ademanalyseonderzoek. Dat betekent dat het analyse-apparaat zes minuten achter liep op de computerklok, aangezien het afschrift ademonderzoek 00:42-00:47 weergeeft en het proces-verbaal van verhoor 00:48-00:53.
De rechtbank constateert dat, wanneer zij het ademanalysetijdvak van 00:48-00:53 uit het proces-verbaal van verhoor conform dit uitgangspunt leest als 00:42-00:47, de overige genoteerde tijdstippen, in samenhang bezien, leiden tot een sluitend tijdsverloop. Het proces-verbaal rijden onder invloed vermeldt 00:42 als starttijd voor de ademanalyse en 00:50 als tijdstip van heenzending, wat volgens de computerklok moet worden gelezen als respectievelijk 00:48 en 00:56. Het proces-verbaal van verhoor verdachte vermeldt 00:45 als slot van het verhoor, hetgeen klopt omdat daarna de ademanalyse plaatsvond. De beschikking rij- en/of begeleidingsverbod geeft aan dat het rijverbod gold van 00:47 tot 07:47, waarbij de start om 00:47 is te herleiden tot het einde van het ademanalysetijdvak.
De rechtbank stelt vast dat, wanneer wordt doorgerekend met een verschil van zes minuten tussen de genoteerde tijdstippen in het ademanalyseonderzoek en de tijdnotities in de twee processen-verbaal en de beschikking rij- en/of begeleidingsverbod, het tijdsverloop in deze stukken gezamenlijk bezien, sluitend is. Dit leidt ertoe dat er onvoldoende aanleiding bestaat om aan de juistheid van de tijdsnotities in de processen-verbaal te twijfelen.
8.3. De rechtbank oordeelt dat het CBR van de juistheid van de in de processen-verbaal opgetekende bevindingen had mogen uitgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser door het anonimiseren van de gegevens van de verbalisanten in zijn verdediging geschaad?
9. Eiser betoogt dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad omdat de gegevens van de verbalisanten zijn geanonimiseerd. Het dossier is daardoor niet te controleren op juistheid van de overige feiten en bevoegdheden. Eiser wijst in dit verband op een beslissing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waarin het CBb concludeert dat het verdedigingsbelang van appellant in die zaak dient te prevaleren boven het belang van verbalisanten. [3]
10. Het CBR stelt zich op het standpunt dat zowel in het proces-verbaal van verhoor als in het proces-verbaal rijden onder invloed de dienstnummers van de betrokken verbalisanten worden genoemd. Verder blijkt uit de mededeling aan het CBR welke functie zij hebben en tot welke politie-eenheid zij behoren. Het CBR stelt dat de processen-verbaal aldus voldoende informatie bevatten met betrekking tot de gegevens van de betrokken verbalisanten. Bovendien is het volgens het CBR nog steeds vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de omstandigheid dat de naam van de verbalisant is weggelakt, geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het op ambtsbelofte ondertekende proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 23 februari 2011 [4] , doet de omstandigheid dat de naam van een verbalisant is weggelakt op zichzelf geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van een op ambtseed of ambtsbelofte ondertekend proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in een procedure als deze. Eiser heeft immers de rechtmatigheid van de processen-verbaal aan de orde kunnen stellen, ook al beschikte hij via het CBR slechts over geanonimiseerde stukken. Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, zijn de namen van de verbalisanten daarvoor niet van belang.
11.2. De verwijzing naar de beslissing van het CBb kan eiser niet baten, omdat daaruit niet de algemeen geldende regel kan worden afgeleid dat namen van verbalisanten bekend gemaakt moeten worden, maar slechts dat in die zaak, gelet op hetgeen door partijen over het verdedigingsbelang in die zaak is aangevoerd, het verdedigingsbelang van de betreffende appellant prevaleerde boven het belang van (het anoniem blijven) van de verbalisanten.
11.3. De rechtbank oordeelt dat eiser niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was er sprake van onrechtmatigheden bij het ademanalyseonderzoek?
12. Eiser betoogt dat de uitslag van de ademanalyse, op grond van de processen-verbaal en zijn eigen verklaring, niet het resultaat van zijn ademanalyse kan zijn. Hij heeft immers verklaard slechts twee wijntjes te hebben gedronken. Het gemeten promillage komt hiermee niet overeen en de verbalisanten hebben niet vermeld dat er een vermoeden was van onderrapportage. Verder betoogt eiser dat hem de uitslag van de ademanalyse niet direct is meegedeeld en dat hem het recht van tegenonderzoek is ontnomen.
13. Het CBR stelt zich op het standpunt dat de verklaring van eiser over de hoeveelheid die hij gedronken had, niet op waarheid hoeft te berusten en niet kan worden gezien als tegenbewijs voor het geconstateerde ademalcoholgehalte. Dat de verbalisanten niet hebben vermeld dat zij onderrapportage vermoedden, kan daar volgens het CBR niet aan af doen. Verbalisanten zijn als ervaringsdeskundigen voldoende in staat om te observeren en te registreren en zij hebben er geen enkel belang bij om onjuistheden op te nemen in het proces-verbaal of om relevante omstandigheden weg te laten. [5] Voorts wijst het CBR erop dat in het proces-verbaal rijden onder invloed staat dat eiser zich heeft onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de WVW 1994. Het ademalcoholonderzoek heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. De bedienaar van het ademanalyseapparaat heeft verklaard dat hij de ademonderzoeksprocedure conform de voorschriften heeft uitgevoerd en uit het ademticket blijk dat het Nederlands Meetinstituut het ademanalyseapparaat had goedgekeurd tot 9 juni 2021. Het geconstateerde ademalcoholgehalte bedroeg 530 µg/l en dat resultaat is direct aan eiser meegedeeld. Eiser is ook meegedeeld dat hij recht had op een tegenonderzoek op eigen kosten, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Ook uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat de uitslag van de ademanalyse aan eiser is meegedeeld, dat hij is gewezen op zijn recht op tegenonderzoek op eigen kosten en dat eiser hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
14.1. Eiser heeft zijn verklaring dat hij slechts twee wijntjes heeft gedronken, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarbij betrekt de rechtbank dat door eiser niet is betwist dat het ademtestapparaat bij de aanhouding van eiser een alcoholindicatie van G/F aangaf (dat duidt op een hoge alcoholconcentratie), hetgeen de aanleiding vormde voor het uitvoeren van een ademanalyse. Volgens vaste rechtspraak mag zowel het bestuursorgaan als de rechter in beginsel uitgaan van de juistheid van een proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [6] De rechtbank overweegt dat uit beide processen-verbaal volgt dat aan eiser het resultaat van de ademanalyse is meegedeeld en dat eiser is gewezen op zijn recht om op eigen kosten een tegenonderzoek te laten verrichten, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eiser daarmee heeft afgezien van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een gelijkwaardig tegenbewijs voor het in het ademonderzoek geconstateerde ademalcoholgehalte.
Voor zover eiser betoogt dat aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de ademanalyse, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat eiser die stelling niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd, zij heeft mogen uitgaan van het proces-verbaal van de ademanalyse. [7] Daarin is vermeld dat de ademanalyse is uitgevoerd door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, die zich hierbij met inachtneming van de daarbij behorende gebruiksvoorschriften heeft bediend van een door de Minister van Justitie aangewezen ademanalyseapparaat met een geldig certificaat van goedkeuring.
14.2. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van onrechtmatigheden bij het ademanalyseonderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 28 oktober 2021 in stand blijft en dat het CBR de EMA terecht aan eiser heeft opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.J. Hardy, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers – Sijbers, griffier
.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 december 2022
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2 Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3 De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
4 In geval van toepassing van het tweede lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, 5:10, 5:25, eerste en zesde lid, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.
5 Voor de toepassing van het eerste, tweede en derde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2 Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2 Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
3 Het CBR doet van het besluit mededeling aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties.
4 De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5 De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij het CBR, ook indien de ongeldigverklaring niet alle categorieën betreft waarvoor het rijbewijs geldig was.
6 Indien het rijbewijs dat voor ongeldigverklaring op grond van het tweede lid in aanmerking komt, zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek waarop het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit betrekking heeft, beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop dat besluit betrekking heeft.
7 Voor de toepassing van het tweede, vijfde en zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
§ 2. Educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid
Artikel 132a
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2 De kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
3 De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
4 Het CBR bepaalt de aard van de educatieve maatregelen en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
5 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
6 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2 Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
3 Het onderzoek kan in gedeelten plaatsvinden. Tijd en plaats van het onderzoek dan wel de delen daarvan worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door het CBR vastgesteld.
4 De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige.
5 De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene.
6 Het onderzoek vangt zo spoedig mogelijk aan.
7 De bevindingen van het onderzoek worden door de deskundige of de deskundigen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na aanvang van het onderzoek, dan wel van het eerste gedeelte daarvan, schriftelijk meegedeeld aan het CBR.
8 Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de deskundige of de deskundigen van de in het zesde lid bedoelde termijn wordt afgeweken.
Artikel 134
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2 Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3 Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
4 Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5 Indien de uitslag van het onderzoek aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van betrokkene, plaatst het CBR, indien dat rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek, beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid dan wel de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking had.
6 Indien bij een op grond van het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit gevorderd onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat de resterende geldigheidsduur van het rijbewijs korter is dan de termijn waarvoor de houder blijkens de uitslag van het onderzoek naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft.
7 Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een bij ministeriële regeling vast te stellen maatregel op. Indien het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel zijn de artikelen 132 en 132a van overeenkomstige toepassing.
8 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, het vierde en het zevende lid.
9 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 134a
Voor zover dit noodzakelijk is voor de toepassing van deze paragraaf verwerkt het CBR persoonsgegevens betreffende iemands rijvaardigheid en gezondheid.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
b. (…).

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1117), 24 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2551), 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1718) en 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2204).
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2019 ( ECLI:NL:RVS:2019:942), onder 6.1.
3.Beslissing tot heropening van het CBb van 12 mei 2011 in de zaken AWB 10/9 en AWB 10/362. ECLI:NL:CBB:2011:BU9590.
4.ECLI:NL:RVS:2011:BP5465; zie verder bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:39.
5.Waarbij het CBR wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5463.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2826.
7.Ingevolge bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:126.