ECLI:NL:RVS:2015:2204

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
201410327/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 13 december 2013 aan [appellante] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd, naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Korpschef van de Politie Utrecht. Deze mededeling stelde dat er een vermoeden bestond dat [appellante] niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit op 17 april 2014 ongegrond, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde op 11 november 2014 dat het CBR terecht had gehandeld. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van de politie. [appellante] betwistte de juistheid van de bevindingen in het proces-verbaal en voerde aan dat de rechtbank niet had erkend dat het CBR beoordelingsruimte had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2015 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, tenzij er tegenbewijs is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR niet onzorgvuldig had gehandeld en dat het opleggen van het onderzoek naar de rijvaardigheid niet onevenredig was. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201410327/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2014 in zaak nr. 14/2105 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2015, waar [appellante], bijgestaan door haar zoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld in onderdeel A, onder III, Rijgedrag, of in onderdeel B, onder III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
In bijlage 1, onderdeel A, Rijvaardigheid en rijgedrag, onder II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer, onderdeel 2, aanhef en onder b en d, blijkt gebrekkige rijvaardigheid uit rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en onnodig remmen en stoppen.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 december 2013 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 26 november 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, van de Korpschef van de Politie Utrecht. Volgens die mededeling bestaat het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan haar een rijbewijs is afgegeven. Het CBR heeft zich op basis van het bij die mededeling gevoegde mutatierapport van 18 november 2013 en het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 21 januari 2014 van de Politie Utrecht op het standpunt gesteld dat [appellante] de in bijlage 1 weergegeven gedragingen heeft verricht.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van 21 januari 2014. Daartoe voert zij aan dat, anders dan de verbalisant heeft aangenomen, de maximaal toegestane snelheid op het betrokken deel van de Straatweg in Breukelen waar zij op 15 november 2013 met een snelheid van 20 km per uur reed, geen 50 km maar 30 km per uur is. Anders dan in het proces-verbaal is vermeld, is de kruising met de Heijcoplaan, waar zij volgens het proces-verbaal zou hebben stilgestaan, hetgeen volgens haar niet juist is, geen overzichtelijk kruispunt. Verder is in het proces-verbaal ten onrechte vermeld dat haar man, die als bijrijder naast haar in de auto zat, heeft aangegeven misselijk te worden door haar manier van rijden. Volgens [appellante] volgt uit het mutatierapport van 18 november 2013 niet dat zij de in bijlage 1 weergegeven gedragingen heeft verricht en is slechts dit mutatierapport aan het besluit van 13 december 2013 ten grondslag is gelegd.
3.1. Wat er zij van de stelling van [appellante], dat uit het mutatierapport van 18 november 2013 niet volgt dat zij de in bijlage 1 weergegeven gedragingen heeft verricht, het college heeft aan het besluit op bezwaar, zijnde het in beroep bestreden besluit, niet alleen dit mutatierapport, maar ook het proces-verbaal van 21 januari 2014 ten grondslag gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 21 januari 2014 heeft de betrokken verbalisant erkend dat uit onderzoek is gebleken dat de maximaal toegestane snelheid op het door [appellante] bereden deel van de Straatweg geen 50 km maar 30 km per uur is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, leidt dit op zichzelf niet tot de conclusie dat het CBR niet van de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van het proces-verbaal heeft mogen uitgaan. De in het proces-verbaal vermelde gedragingen worden ondersteund door de eigen verklaring van [appellante]. Zij heeft tegenover de verbalisant verklaard dat ze zo rustig reed, omdat ze snel autoziek wordt als ze hard over drempels rijdt. Voorts heeft zij verklaard vaak te worden ingehaald, zelfs over doorgetrokken strepen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de verbalisant als ervaringsdeskundige in het observeren en registreren van gedragingen er geen belang bij heeft om niet gedane constateringen te vermelden, heeft de rechtbank in het door [appellante] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de gespreksweergave in het proces-verbaal onjuist zou zijn, dan wel dat de verklaringen van [appellante] uit hun verband zouden zijn gerukt.
Het beroep van [appellante] op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juli 2005 in zaak nr. 04/3209 kan haar niet baten. In die uitspraak was de rechtbank van oordeel dat uit de beschikbare gegevens niets kon worden afgeleid over de aanwezigheid van overige verkeersdeelnemers ter plaatse op het betrokken tijdstip, zodat op grond daarvan niet kon worden geconcludeerd dat sprake was van rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid. In deze zaak bevat het proces-verbaal van 21 januari 2014 wel gegevens over de aanwezigheid van overige gelijksoortige verkeersdeelnemers ter plaatse. Er reden zes tot acht auto’s in file achter [appellante].
Het beroep van [appellante] op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2009 in zaak nrs. 09/1819 en 09/1820 kan haar evenmin baten. In die zaak ging het om de vraag of spookrijden kon worden gekwalificeerd als niet adequaat rijgedrag als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, Rijvaardigheid en rijgedrag, onder II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer, onder 1, van de Regeling.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 131 van de WVW het CBR beoordelingsruimte geeft, faalt. De dwingende formulering van artikel 131 van de WVW maakt dat het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen voor het CBR een verplichting is, indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW wordt gedaan en voortvloeit uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. Dat de opgelegde maatregel volgens [appellante] onevenredig is, omdat het niet alleen emotioneel, maar ook financieel grote nadelige gevolgen voor haar heeft, behoefde het CBR dan ook niet bij zijn beoordeling te betrekken.
5. [appellante] betoogt eerst in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het opleggen van een onderzoek naar haar rijvaardigheid rechtsongelijkheid oplevert, omdat niet in alle gevallen wordt overgegaan tot de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, dan wel het onderzoek naar de rijvaardigheid. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds door haar bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. Ten slotte faalt het betoog van [appellante], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR onzorgvuldig heeft gehandeld door het rijvaardigheidsonderzoek te laten plaatsvinden alvorens de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 13 december 2013 was verstreken. [appellante] heeft geen verzoek om schorsing van het besluit van 13 december 2013 ingediend. Het CBR mocht hangende de bezwaarprocedure tot uitvoering van het besluit van 13 december 2013 overgaan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
531.