201406557/1/A1.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2014 in zaak nr. 13/6768 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken vindt ademanalyse niet plaats binnen twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht dan wel, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wvw 1994, artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 2.12 van de Wet luchtvaart of artikel 4 van de Spoorwegwet.
Ingevolge artikel 10a, kan de verdachte, dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, van de Wvw 1994, artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 2.12, derde lid, onderdeel b, van de Wet luchtvaart of artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Spoorwegwet.
2. Het CBR heeft het besluit van 20 augustus 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de Regiopolitie Midden-Nederland op 13 augustus 2013, waarin is verwezen naar een mutatierapport van de Politie Gooi en Vechtstreek. Uit dat mutatierapport volgt onder meer dat op 6 juli 2013 om 22:25 uur is waargenomen dat [appellant] in een voertuig reed op de Meerhoekweg en dat bij een uitgevoerde ademanalyse een ademalcoholgehalte van 490 µg/l bij hem is geconstateerd.
In het proces-verbaal van 6 juli 2013, dat in het mutatierapport is genoemd en dat het CBR bij het besluit van 23 december 2013 heeft betrokken, is vermeld dat op 6 juli 2013 sprake was van een grootschalige alcoholcontrole op de Meerhoekweg, waarbij [appellant] is aangehouden door de politie. Het eerste contact heeft plaatsgevonden om 22:26 uur. [appellant] is om 22:27 uur gevorderd om zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en om 22:28 uur is het bevel gegeven tot medewerking aan een ademanalyse. Dat onderzoek, zo is in het proces-verbaal vermeld, heeft om 22:50 uur plaatsgevonden in de zogeheten alcoholbus ter plaatse. Bij [appellant] is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 490 µg/l.
In de bij het proces-verbaal gevoegde, door verbalisanten ondertekende, bijlage is vermeld dat [appellant] de boete wilde betalen met een pinbetaling, maar dat hij, nadat hem was medegedeeld dat hij na betaling afziet van beroepsmogelijkheden, niet meer wilde betalen en een tegenonderzoek wilde. Verder is vermeld dat [appellant] de uitslag niet in twijfel trok, maar vond dat verbalisanten vooraf deze mededeling hadden moeten doen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel om niet uit te gaan van de juistheid van het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 6 juli 2013. Hij voert daartoe ten eerste aan dat hij slechts drie biertjes heeft gedronken, zodat er, gelet op de uitslag van de ademanalyse, sprake moet zijn van mondalcohol. Hij voert verder aan dat het proces-verbaal onjuistheden bevat. Volgens [appellant] is in het proces-verbaal niet opgenomen dat hij direct na ontvangst van de uitslag van de ademanalyse heeft gevraagd om een bloedonderzoek, maar is dit onderzoek, in strijd met artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken, hem geweigerd. Hij wijst er in dit verband op dat de opmerking in de bijlage bij het proces-verbaal hierover niet juist is. De opmerking in die bijlage dat hij de uitslag niet in twijfel trok, is volgens [appellant] evenzeer onjuist, nu hij de uitslag verschillende keren in twijfel heeft getrokken. Hij wijst er voorts op dat hij niet pas na 25 minuten, maar direct na de vordering zijn medewerking heeft moeten verlenen aan een ademanalyse. Tot slot wijst [appellant] erop dat de locatie van de staandehouding en de geldigheidsduur van zijn rijbewijs niet juist in het proces-verbaal zijn vermeld. Volgens [appellant] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de juistheid van het proces-verbaal in twijfel getrokken en hem daarom op 6 augustus 2014 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van het ten laste gelegde.
3.1. Uit de zogeheten aantekening mondeling vonnis van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat dit gerechtshof bij uitspraak van 6 augustus 2014 [appellant] heeft vrijgesproken van het op of omstreeks 6 juli 2013 als bestuurder besturen van een voertuig na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 490 µg/l bleek te zijn. Het gerechtshof achtte niet bewezen dat [appellant] het ten laste gelegde heeft begaan.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr. 200608918/1) kan een vermoeden als bedoeld in artikel 130 , eerste lid, van de Wvw 1994 worden gebaseerd op een mutatierapport. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
3.3. Niet in geschil is dat een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, is gedaan, omdat bij de verbalisanten het vermoeden bestond dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid. Dit vermoeden is bij de verbalisanten gerezen op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn omschreven in het mutatierapport en het proces-verbaal van 6 juli 2013. In het in beroep door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken, aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal op onjuiste waarnemingen is gebaseerd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat het geconstateerde ademalcoholgehalte is veroorzaakt door mondalcohol niet is onderbouwd en, mede gelet op het tijdsverloop tussen de vordering om medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en de ademanalyse, onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Zij heeft in dit verband van belang mogen achten dat niet is gebleken dat het onderzoek in zoverre niet overeenkomstig artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken is uitgevoerd. De Afdeling acht hierbij van belang dat in het proces-verbaal is vermeld dat [appellant] om 22:27 uur is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en de ademanalyse heeft plaatsgevonden om 22:50 uur. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat uit het proces-verbaal niet valt af te leiden dat [appellant], zoals is vereist in artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken, dadelijk nadat hem de uitslag van de ademanalyse kenbaar was gemaakt om een tegenonderzoek heeft gevraagd. De Afdeling acht in dit verband van belang dat uit de bijlage bij het proces-verbaal blijkt dat [appellant] pas om een tegenonderzoek heeft gevraagd nadat verbalisanten contact hadden gehad met de Centrale Verwerking OM en [appellant] was medegedeeld dat hij door betaling zou afzien van beroep. Het verzoek is dus niet gedaan als onmiddellijke reactie op de uitslag van de ademanalyse. De enkele betwisting van hetgeen in het proces-verbaal en de bijlage is vermeld, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid ervan. Dit geldt ook voor de enkele betwisting door [appellant] dat in de bijlage bij het proces-verbaal ten onrechte is vermeld dat hij de uitslag niet in twijfel trok. Wat betreft de stelling van [appellant] dat de geldigheidsduur van zijn rijbewijs onjuist in het proces-verbaal is vermeld en de alcoholcontrole niet heeft plaatsgevonden op de Meerhoekweg heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze kritische kanttekeningen onvoldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Naar het oordeel van de Afdeling is hier sprake van kennelijke verschrijvingen. [appellant] heeft bovendien niet betwist dat op 6 juli 2013 een alcoholcontrole heeft plaatsgevonden en hij daarbij zijn medewerking heeft verleend aan een ademanalyse.
Dat [appellant] op 6 augustus 2014 is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde rijden onder invloed, brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het vermoeden bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wwv 1994 is komen te ontvallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aantekening mondeling vonnis van het gerechtshof niet is voorzien van de motivering waarop de vrijspraak is gebaseerd. Uit die vrijspraak valt dan ook niet af te leiden dat het vastgestelde alcoholpromillage niet juist is of het proces-verbaal van 6 juli 2013, waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat dat dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het CBR het mutatierapport en het proces-verbaal aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 490 µg/l is geconstateerd, het CBR bevoegd was een EMA op te leggen. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Michiels w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
473.