201807311/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2018 in zaak nr. 18/2104 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2017 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T. Willemsen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, meer in het bijzonder een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, omdat hij volgens een mededeling van de politie eenheid Amsterdam en de daarbij gevoegde processen-verbaal op 14 november 2017 onder invloed van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol een scooter heeft bestuurd. Hierdoor bestaat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig.
2. Naast de oplegging van deze bestuursrechtelijke maatregel is tegen [appellant] een strafrechtelijke procedure aanhangig gemaakt. Hij is door de strafrechter in eerste aanleg veroordeeld wegens het rijden onder invloed. [appellant] heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de processen-verbaal van de politie te twijfelen. Dat [appellant] tegen de strafrechtelijke veroordeling in hoger beroep is gegaan en uitgaat van een vrijspraak, omdat hij naar eigen zeggen niet de bestuurder was van de scooter, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2889) overwogen dat voor de bestuursrechter niet de strafrechtelijke bewijsnorm geldt, aldus de rechtbank. Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in het feit dat hij ten tijde van de behandeling van het beroep een lopende strafzaak had, aanleiding had behoren te zien de behandeling van de zaak aan te houden totdat op het hoger beroep in de strafzaak was beslist. Dat in het bestuursrecht andere, minder strenge bewijsnormen gelden dan in het strafrecht, volgt niet uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak, aldus [appellant].
4.1. In de door de rechtbank genoemde uitspraak van 12 juni 2013 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, overwogen dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid een bestuursrechtelijke maatregel is ter bevordering van de verkeersveiligheid, die losstaat van de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank heeft uit deze uitspraak terecht afgeleid dat de feiten waarop het vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend bewezen hoeven te worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991). Voor het vermoeden van ongeschiktheid hoeft daarom evenmin sprake te zijn van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK4309). Bezien in het licht van deze uitspraken heeft de rechtbank in de omstandigheid dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak en ervan uitgaat dat hij alsnog zal worden vrijgesproken, terecht geen aanleiding gezien de behandeling van onderhavige zaak aan te houden. Het betoog faalt.
5. [appellant] heeft ook de Afdeling verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling daar evenmin aanleiding toe, zodat zij de zaak inhoudelijk zal beoordelen.
6. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen een verplichting voor het CBR indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gedaan, en vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is het vermoeden van ongeschiktheid, overeenkomstig artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gebaseerd op het feit dat [appellant] een motorrijtuig heeft bestuurd met een ademalcoholgehalte van meer dan 785 μg/l. [appellant] betwist niet de hoogte van het bij hem geconstateerde ademalcoholgehalte, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet de bestuurder van de scooter was.
6.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3712, moet met voldoende zekerheid komen vast te staan wie de bestuurder is. Het CBR mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden vastgesteld of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. 6.2. Volgens de op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte en ondertekende processen-verbaal van de politie was [appellant] ten tijde van de staande houding de enige persoon bij de scooter, was de zitting van de scooter droog en de uitlaat warm en was [appellant] in het bezit van de sleutel. De getuige die de politie had gebeld nadat zij een scooter slingerend door de straat zag rijden, heeft aan de verbalisanten verklaard [appellant] als de bestuurder te herkennen. Verder heeft [appellant] volgens de processen-verbaal toen de verbalisanten ter plaatse kwamen gezegd dat hij op de scooter had gereden en heeft hij tijdens het verhoor op het politiebureau erkend dat hij na het nuttigen van 8 tot 9 biertjes als bestuurder is opgetreden.
Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze bevindingen te twijfelen. De enkele stelling van [appellant] dat niet hij maar een ander de bestuurder was en hij de scooter slechts heeft geparkeerd nadat de ander niet meer verder wilde rijden met [appellant] achterop, is daartoe onvoldoende. Ook de door [appellant] overgelegde processen-verbaal van de op 5 februari 2019 afgenomen getuigenverhoren van de betrokken verbalisanten in de strafzaak bieden geen grond voor zodanige twijfel aan de bevindingen zoals neergelegd in de door hen opgemaakte processen-verbaal dat deze niet aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd. Uit deze verhoren komt met name het beeld naar voren dat de verbalisanten zich het voorval niet meer exact kunnen herinneren.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
7. De conclusie is dat voldoende zekerheid bestaat dat [appellant] de bestuurder van de scooter was, zodat het CBR hem, gelet op het geconstateerde ademalcoholgehalte, terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Vermeulen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019
611.