ECLI:NL:RVS:2015:126

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201404706/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing rijbewijs en oplegging educatieve maatregel alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 1 mei 2014 zijn beroep tegen besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 20 november 2012 een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, na een incident op 14 oktober 2012 waarbij [appellant] onder invloed van alcohol een motorrijtuig bestuurde. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld op basis van de mededeling van de Regiopolitie Limburg-Zuid, waarin werd vermeld dat [appellant] betrokken was bij een ongeval en een ademalcoholgehalte van 530 µg/l had. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij geen motorrijtuig had bestuurd onder invloed van alcohol en dat het voertuig zich niet op de openbare weg bevond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR voldoende aanwijzingen had om de schorsing van het rijbewijs en de oplegging van een educatieve maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal en de verklaringen van [appellant]. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201404706/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Stein,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2014 in zaken nrs. 13/1457 en 13/1458 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 20 november 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 23 november 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 26 en 28 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 435 µg/l, onderscheidenlijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage 1, onder B, onderdeel I, bij de Regeling noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen, met uitzondering van de categorie AM, dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
h. betrokkene verklaart geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden.
2. Het CBR heeft de besluiten van 20 en 23 november 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, van de Regiopolitie Limburg-Zuid van 25 oktober 2012. Volgens de mededeling en het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 14 oktober 2012, tezamen en in onderling verband bezien, is [appellant] op 14 oktober 2012 betrokken geweest bij een eenzijdig ongeval en is bij hem een ademalcoholgehalte van 530 µg/l geconstateerd. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 20 en 23 november 2012 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal volgt dat [appellant] op 14 oktober 2012 als bestuurder van een motorvoertuig tegen een aantal paaltjes en een hekwerk is aangereden en dat [appellant] heeft verklaard dat hij onder invloed van alcohol een motorvoertuig heeft bestuurd en dat hij het geneesmiddel Diazepam heeft ingenomen dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij op 14 oktober 2012 geen motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van alcohol. In dat verband heeft hij een verklaring overgelegd van [naam persoon] van 15 juli 2014. Voorts stelt hij dat het motorrijtuig dat hij zou hebben verplaatst, zich niet op of aan de openbare weg bevond.
3.1. [appellant] heeft in beroep noch in hoger beroep betoogd dat het CBR hem in strijd met het wettelijke stelsel zowel een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd als een EMA.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, gelet op de mededeling van 25 oktober 2012 en de processen-verbaal van 14 oktober 2012, terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat voor het CBR geen aanleiding bestond over te gaan tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van het rijbewijs van [appellant]. Daarbij heeft zij terecht betrokken dat [appellant] ten overstaan van een verbalisant heeft verklaard geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden. Voorts heeft zij daarbij terecht het standpunt van het CBR betrokken dat er duidelijke aanwijzingen waren dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Het betoog van [appellant] dat niet mocht worden uitgegaan van zijn verklaringen vanwege de toestand waarin hij op 14 oktober 2012 verkeerde, biedt geen grond voor het oordeel dat afgeweken dient te worden van het uitgangspunt dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal. In dat verband wordt overwogen dat [appellant] consistent en coherent heeft verklaard.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] op 14 oktober 2012 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de processen-verbaal van 14 oktober 2012 volgt dat [appellant] op die datum als bestuurder van een motorrijtuig bij een eenzijdig ongeval was betrokken, dat hij heeft verklaard dat hij onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 530 µg/l is geconstateerd. Voor zover [appellant] in dat verband betoogt dat aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de ademanalyse, wordt overwogen dat, nog daargelaten dat [appellant] die stelling niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd, de rechtbank terecht is uitgegaan van het proces-verbaal van de ademanalyse. Hierin is vermeld dat de ademanalyse is uitgevoerd door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, die zich hierbij met inachtneming van de daarbij behorende gebruiksvoorschriften heeft bediend van een door de minister van Justitie aangewezen ademanalyseapparaat met een geldig certificaat van goedkeuring. Over het betoog van [appellant] dat het motorrijtuig dat hij zou hebben verplaatst, zich niet op of aan de openbare weg bevond, overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat het parkeerterrein afgesloten kon worden door middel van slagbomen met het oog op de heffing van parkeergeld, niet maakt dat het terrein op 14 oktober 2012 niet feitelijk voor het openbaar verkeer openstond.
In hoger beroep heeft [appellant] een verklaring van [naam persoon] van 15 juli 2014 overgelegd, waarin [naam persoon] verklaart dat niet [appellant] maar een onbekende man op 14 oktober 2012 de Mercedes-Benz van [appellant] heeft bestuurd. Aan die verklaring wordt niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan toekent, reeds nu die verklaring op zijn verzoek is opgesteld en niet bij de politie is afgelegd. De stelling van [appellant] dat in het proces-verbaal een hem onbekend kenteken is aangehaald, doet niet af aan de door hem ten overstaan van een verbalisant afgelegde verklaring dat hij op 14 oktober 2012 een auto heeft bestuurd. In zoverre is niet van belang welk motorrijtuig [appellant] heeft bestuurd. Voorts volgt uit de bijlage "RDW bevraging kenteken" bij de mededeling van 25 oktober 2012 dat de daarin genoemde Mercedes-Benz op 14 oktober 2012 op naam stond van de vriendin van [appellant] en dat daarbij het woonadres van [appellant] was vermeld.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat voor het CBR geen aanleiding bestond [appellant] een EMA op te leggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
672.