201007131/1/H3.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 juni 2010 in zaak
nr. 10/203 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de geschiktheid.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2011 waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw), is het eenieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een dergelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 163, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Ingevolge het derde lid gelden deze verplichtingen niet voor de verdachte van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Ingevolge het vierde lid kan de opsporingsambtenaar in dat geval, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, de verdachte vragen of hij toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b.
Ingevolge, artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw.
Ingevolge bijlage 1, onder B, Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM:
c. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 juli 2009 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, en het onderliggende proces-verbaal van bevindingen van 24 juli 2009, heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw. Volgens het proces-verbaal, dat op ambtseed en ambtsbelofte is opgemaakt door de betreffende ambtenaren, is [appellant] die dag als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Een van de verbalisanten zag dat [appellant] bloeddoorlopen ogen had en constateerde dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. [appellant] is onderworpen aan een blaastest, nadat de verbalisant uitleg had gegeven over hoe [appellant] moest blazen. Pas bij de vierde maal lukte het [appellant] een volledige blaastest af te leggen. Het resultaat van die test gaf een A-indicatie aan, waarna [appellant] is aangehouden en naar het politiebureau is gebracht. Daar heeft [appellant] twee cycli van vier blaastesten afgelegd met telkens een negatief resultaat. De verbalisanten hebben [appellant] gevraagd of hij gezondheidsproblemen had waardoor hij niet zou kunnen blazen, waarop [appellant] zei dat hun dat niets aanging. [appellant] verklaarde dat hij zelf niet voor een bloedproef wilde betalen, want hij had geen geld. Hij wilde wel een bloedproef als het op kosten van de politie zou zijn. De verbalisanten moedigden hem voortdurend aan harder te blazen, maar tevergeefs. [appellant] deed volgens de verbalisanten geen moeite om goed in te ademen en deze lucht uit te blazen. Hij pauzeerde direct en blies af en toe heel kort nog daarna, maar bij bijna alle testen hield hij er vrijwel direct mee op door ook het mondstuk niet goed aan te sluiten om zijn lippen. [appellant] volgde volgens de verbalisanten de aanwijzingen in het geheel niet op.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de juistheid van de feiten en omstandigheden als vermeld in het proces-verbaal, nu de strafrechter die feiten en omstandigheden onbewezen heeft geacht en hem om die reden heeft vrijgesproken van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wvw. [appellant] voert verder aan dat de verbalisanten niet gekwalificeerd waren om te kunnen beoordelen of iemand moeite doet om de blaastest tot een goed einde te brengen. Voorts voert hij aan dat hij wegens gezondheidsredenen niet in staat was de blaastest succesvol af te ronden, zoals ook uit het NFI-rapport blijkt en dat de verbalisanten hem ten onrechte geen bloedproef hebben laten ondergaan.
2.3.1. Het betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het proces-verbaal onjuist zijn en dat de conclusie van de verbalisanten dat hij de ademtest geweigerd heeft, onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verbalisanten na diverse mislukte blaaspogingen aan [appellant] hebben gevraagd of hij wegens gezondheidsredenen niet in staat was de blaastest succesvol af te ronden en dat [appellant] heeft geweigerd hierop te antwoorden. Er valt niet in te zien waarom hij de verbalisanten niet van zijn gestelde gezondheidsproblemen en zijn angst voor urineverlies als gevolg daarvan op de hoogte had kunnen stellen. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot het NFI-rapport met juistheid overwogen dat daaruit blijkt dat een vergrote prostaat bij [appellant] aanleiding kan geven tot urineverlies, met name bij inspanning, maar dat uit dat rapport niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij niet in staat zou zijn geweest om een volledige blaastest af te leggen. Opsporingsambtenaren kunnen een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b van de Wvw aanbieden indien aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor een betrokkene om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Nu volgens het proces-verbaal dergelijke bijzondere geneeskundige redenen op dat moment niet waren gebleken, en [appellant] bovendien weigerde mededelingen te doen over zijn gezondheid, bestond voor de verbalisanten geen aanleiding daartoe.
De bestuurlijke vorderingsprocedure die tot een EMA heeft geleid staat geheel los van de strafrechtelijke procedure, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 8 februari 2006 (in zaak nr.
200506820/1). Dat de strafrechter [appellant] op 27 april 2010 heeft vrijgesproken van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wvw wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, laat onverlet dat de feiten en omstandigheden als vermeld in het proces-verbaal het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid. Uit die vrijspraak valt niet af te leiden dat de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal staan beschreven onjuist zijn, maar alleen dat het strafrechtelijke bewijs voor die feiten niet is geleverd. Voorts bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de door het CBR in verweer betrokken stelling dat de verbalisanten als ervaringsdeskundigen voldoende in staat zijn te observeren en te registreren en dat zij er geen belang bij hebben om onjuistheden in het proces-verbaal op te nemen, dan wel relevante omstandigheden weg te laten.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR zich op basis van het proces-verbaal van bevindingen op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011