Hieruit volgt naar het oordeel van het College onder meer dat, juist indien in een ruimte normale horecawerkzaamheden worden verricht, er geen sprake meer kan zijn van een rookruimte als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, Besluit. Aangezien het College niet aannemelijk acht dat door werknemers van de vof geen normale horecawerkzaamheden in het café zouden zijn dan wel worden verricht, is deze (gehele) ruimte derhalve niet aan te merken als een dergelijke rookruimte.
5.4 De minister heeft (vier) boetes opgelegd wegens meerdere overtredingen van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde verplichting. Van enige onduidelijkheid over het bestaan van een wettelijke basis voor deze boetes is, anders dan bij de boetes die aan de orde waren in de genoemde vonnissen van de Hoge Raad, naar het oordeel van het College geen sprake. Uit artikel 11b, eerste lid, Tabakswet, in samenhang met de Bijlage, volgt immers ontegenzeggelijk dat vanwege een overtreding van (de verplichting van) artikel 11a, eerste lid, Tabakswet aan de minister de bevoegdheid toekomt een boete op te leggen.
5.5 De in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde verplichting houdt in dat de werkgever zodanige maatregelen dient te treffen, dat de werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. Het College is van oordeel dat voor alle vier de boetebesluiten in voldoende mate is vast komen te staan dat aan die verplichting niet is voldaan. Daartoe overweegt het College als volgt.
In het café hebben in een periode van vier maanden vier inspectiebezoeken plaatsgehad, te weten op 12 september 2008, 23 oktober 2008, 6 december 2008 en 8 januari 2009. In de vier naar aanleiding van die bezoeken opgemaakte boeterapporten komt onder andere naar voren dat de verbalisanten tijdens deze vier bezoeken aan het café (organoleptisch) hebben vastgesteld dat in het café werd gerookt en dat (de geur van) tabaksrook aanwezig was. Die vaststelling is voldoende voor de conclusie dat in het café sprake is van enige blootstelling aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook door het roken in het café en dat als gevolg daarvan hinder of overlast van roken door anderen wordt ondervonden. Hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot een luchtverversingssysteem, doet – wat daar ook van zij – niet af aan de omstandigheid dat de verbalisanten, ondanks dat systeem, de aanwezigheid van (de geur van) tabaksrook in het café (organoleptisch) hebben vastgesteld.
Uit de feitelijke waarnemingen van de verbalisanten, de verklaringen van appellant en ook diens opstelling, zoals die blijkt uit de boeterapporten, kan voorts worden afgeleid dat de tijdens de vier inspectiebezoeken gedane constateringen dat werd gerookt in het café, geenszins slechts incidenten waren. Daaruit komt naar voren dat juist uitdrukkelijk geen rookverbod werd gehandhaafd in het café en dat werd (door)gerookt, ook als werknemers aanwezig waren. Appellant betwist op zijn beurt ook niet dat, ondanks de (recente) toepasselijkheid van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet voor de horeca, nog werd gerookt in het café. Hij heeft bovendien verklaard dat de vof meerdere werknemers in dienst heeft. In de dossiers bevinden zich ook verklaringen van twee werknemers van de vof, waarin zij verklaren er geen bezwaar tegen te hebben dat in het café wordt gerookt. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het College van oordeel dat voor elk van de hier aan de orde zijnde vier boetebesluiten in voldoende mate vast is komen te staan dat niet zodanige maatregelen zijn getroffen dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Dat de werknemers van appellant zelf ook rookten en er geen bezwaar tegen hebben dat in het café (in hun bijzijn) wordt gerookt, doet aan het voorgaande evenmin af. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 27 januari 2009 (AWB 07/595, www.rechtspraak.nl, LJN BH5223). Daarin is overwogen dat de vraag of sprake is van een overtreding van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde verplichting, niet afhankelijk is van de wil, de instemming dan wel de subjectieve opvatting van de werknemer.
Gelet op het voortgaande komt aan de door appellant aan de orde gestelde vragen over de door de minister ingebrachte brief van het RIVM van 27 april 2011 geen betekenis toe voor de beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag, of appellant de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde verplichting niet heeft nageleefd. Het College laat het in deze brief verwoorde standpunt van het RIVM en appellants reactie daarop hier daarom onbesproken.
De minister was derhalve in alle vier de boetezaken bevoegd een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet.
5.6 Voor zover appellant een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dat niet. Het door appellant gesignaleerde onderscheid in behandeling vloeit immers voort uit het wel of niet in dienst hebben van werknemers, zodat naar het oordeel van het College reeds daarom van gelijke gevallen die gelijk behandeld zouden moeten worden geen sprake kan zijn.
5.7 Het College volgt appellant niet in het standpunt dat hij ten onrechte niet (telefonisch) is gehoord. Appellant is in alle vier de boetezaken in de gelegenheid gesteld op het adres van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: Commissie) te Den Haag zijn bezwaren tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt vanwege de afstand, de tijd en de hoogte van de boetes. De Commissie heeft het verzoek van appellant om, gelet op deze omstandigheden, telefonisch te worden gehoord niet gehonoreerd, onder meer niet omdat zij waarde hechtte aan de persoonlijke aanwezigheid van bezwaarmakers op de hoorzitting en in het geval van appellant op dat uitgangspunt geen uitzondering wenste te maken. Naar het oordeel van het College heeft de Commissie daarmee de destijds voor haar geldende bepalingen omtrent de hoorplicht niet onjuist toegepast. Dat thans, vanwege voortschrijdende inzichten en techniek, in bepaalde gevallen wel de mogelijkheid bestaat en ook word geboden om telefonisch te worden gehoord, doet aan dat oordeel niet af. De door appellant genoemde uitspraak van de ABRvS van 9 april 2008 strekt voorts niet zover, dat daaruit een algemeen recht kan worden afgeleid om telefonisch te worden gehoord.
5.8 De minister heeft appellant, conform de Bijlage, viermaal een boete van € 300,- opgelegd. Deze (bestuurlijke) boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het College toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en aldus leidt tot een evenredige sanctie.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De minister heeft appellant beboet wegens meerdere overtredingen van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet. De hoogte van deze boetes wordt bepaald aan de hand van de Bijlage. Op grond van artikel 11b, derde lid, Tabakswet kan de minister de boete lager vaststellen dan in de Bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht. De minister heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, ziet ook het College geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de boetes vanwege bijzondere omstandigheden op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. Het College overweegt hiertoe dat de in de Bijlage vastgestelde boete van € 300,- voor een afzonderlijke overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet niet onevenredig hoog is en dat sprake moet zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden wil gebruikmaking van de hier aan de orde zijnde mogelijkheid tot matiging van de boete geboden zijn.
5.9 Het College volgt appellant tot slot niet in zijn standpunt dat de vier boetes ten onrechte alleen aan hem en niet (ook) aan de vof zijn opgelegd. Daartoe overweegt het College dat een vennootschap onder firma tot 1 juli 2009 niet is aan te merken als een natuurlijke persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, Tabakswet. Aangezien de primaire boetebesluiten alle vier vóór 1 juli 2009 zijn genomen, kon de minister aan de vof dan ook geen boete op grond van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet opleggen. Het College acht het niet onjuist dat de minister in dit specifieke geval de aan de orde zijnde vier boetes heeft opgelegd aan de natuurlijke persoon aan wie de overtredingen kunnen worden toegerekend, te weten appellant, die medevennoot van de vof is. Onbetwist is immers dat het appellant is geweest die tijdens de vier inspectiebezoeken waarop de vier boetes zijn gebaseerd, achter de tapkast stond. Gelet hierop kan van willekeur evenmin worden gesproken. Uit de door appellant genoemde uitspraak van de ABRvS van 7 oktober 2009 kan bovendien niet worden afgeleid dat de onderhavige vier boetes aan alle vennoten van de vof hadden moeten worden gericht. Het beroep van appellant op deze uitspraak baat hem daarom niet.
5.10 Al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank de vier boetebesluiten terecht in stand heeft gelaten. De bestreden uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
5.11 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.