ECLI:NL:RBGEL:2025:9142

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
ARN 23/3702
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring van de bewijslast bij inkomstenbelasting en eigenwoningrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 29 oktober 2025, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De inspecteur had eerder de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017, 2018 en 2019 opgelegd, maar deze waren in bezwaar verminderd. Belanghebbende had tegen deze uitspraken beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de eigenwoningrente en de omkering van de bewijslast beoordeelde. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het jaar 2017 niet omgekeerd en verzwaard diende te worden, terwijl dit voor de jaren 2018 en 2019 wel het geval was. Belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat de rentekosten op haar drukten, waardoor de inspecteur zich kon beroepen op interne compensatie. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen, zoals verminderd in bezwaar, in stand blijven. Tevens werd belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, die gelijkelijk werd verdeeld over de zaken van belanghebbende en haar partner.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/3702, 24/5968 en 24/5971

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 oktober 2025

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Utrecht , de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag,
de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 maart 2023 (jaar 2017) en van 11 januari 2024 (jaren 2018 en 2019).
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en beschikkingen belastingrente (belastingrentebeschikkingen) opgelegd:
  • voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.223 en een beschikking belastingrente van € 967;
  • voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.444 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.247 en een beschikking belastingrente van € 663;
  • voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.497 en een beschikking belastingrente van € 600.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard.
De inspecteur heeft daarbij voor het jaar 2017 de aanslag IB/PVV verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.258 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 687.
Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.630 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171.
Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.395 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.203.
De inspecteur heeft de belastingrentebeschikkingen telkens dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarna de inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingediend. Daarna heeft de inspecteur voor het jaar 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde (de vader van belanghebbende, hierna: vader) deelgenomen, bijgestaan door zijn partner [persoon A] . Namens de inspecteur hebben deelgenomen [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] (taxateur).
De beroepen zijn gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de beroepen van de partner van belanghebbende, [persoon E] (de partner), met de zaaknummers 23/3703, 24/5975 en 24/5983.

Feiten

1. Belanghebbende woont ongehuwd samen met haar partner.
2. Belanghebbende en haar partner hebben samen drie kinderen, een tweeling die geboren is op [geboortedatum 1] 2016 en waarvan de partner de biologische moeder is en het jongste kind dat is geboren op [geboortedatum 2] 2019, waarvan belanghebbende de biologische moeder is.
3. Belanghebbende heeft in 2015 haar voormalige eigen woning aan de [locatie 1] te [plaats 2] verkocht voor € 215.000. Die woning was haar eigendom sinds 2008 . Volgens de notariële afrekening bedroeg de af te lossen hoofdsom van de daarop rustende hypotheek ten behoeve van haar vader € 212.665.
4. Belanghebbende en vader hebben in 2015 de woning aan de [locatie 2] te [plaats 1] (de woning) gekocht. Belanghebbende bewoont de woning samen met haar partner en kinderen. De ouders van belanghebbende wonen sinds 31 maart 2016 eveneens in de woning.
5. De woning is voor 90% onverdeeld eigendom gekocht door belanghebbende en voor 10% onverdeeld eigendom gekocht door vader. De koopsom van de woning bedroeg € 1.060.200. Volgens de akte van levering is daarnaast voor een bedrag van € 24.800 aan roerende zaken gekocht. Er is ter zake van deze aankoop door de notaris over een bedrag van € 1.060.000 2% overdrachtsbelasting berekend. De aankoopprijs van het gedeelte van belanghebbende bedroeg volgens de afrekening aldus € 954.180 (90% van € 1.060.200) en daarnaast een bedrag van € 22.320 aan roerende zaken (zijnde 90% van € 24.800). De financiering van het 90%-aandeel van belanghebbende in de woning is volledig aangegaan door belanghebbende.
6. De woning is na de aankoop verbouwd. Het aandeel van belanghebbende in de verbouwingskosten is door belanghebbende gesteld op 50% en bedraagt volgens belanghebbende daarom € 94.897.
7. Belanghebbende heeft bij vader ten behoeve van de aankoop van de woning een geldlening afgesloten. Deze financiering is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening van 7 oktober 2015. De considerans van deze overeenkomst luidt als volgt:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
A. Schuldenaar (tezamen met schuldeiser) een huis en toebehoren heeft gekocht aan de [locatie 2] te [postcode] [plaats 1] , kadastraal bekend als kadastrale gemeente Zeist Sectie [sectie] nummer [nummer] (hierna het 'Object’).
B. Schuldenaar een financieringsbehoefte heeft van totaal € 986.553,33 (zegge: NEGENHONDERDZESENTACHTIGDUIZENDVIJFHONDERDDRIEENVIJFTIG euro en 33 cent), zoals voorkomt op de nota van [naam notaris] NV d.d. 30 september 2015.
C. Dat schuldenaar haar vorige woning aan de [locatie 1] te [plaats 2] ook bij schuldeiser middels een aflossingsvrije hypotheek van € 250.000 heeft gefinancierd; dat de netto verkoopopbrengst van die woning € 212.720 bedroeg, welk bedrag schuldeiser van schuldenaar heeft ontvangen tegen vrijgeving van voornoemde hypotheek; dat derhalve schuldenaar nog een restschuld heeft aangaande die hypotheek van € 37.280;
D. Schuldeiser bereid is beide bedragen (€ 986.553,33 en € 37.280) te financieren en wel middels een 30 jarige annuïteitenlening van groot € 773.833,33 en een aflossingsvrije lening van € 250.000.
E. Schuldeiser zelf ook een geldlening moet aangaan ter financiering van de onder D genoemde
geldlening.
F. Het object nog een aanzienlijke verbouwing zal dienen te ondergaan waarvan de kosten naar
schatting € 150.000 á € 200.000 zullen bedragen. Dat schuldeiser bereid is deze
verbouwingkosten ook te financieren voor schuldenaar tegen dezelfde voorwaarden als de onderhavige lening; Hiertoe zal, zodra de verbouwing gereed is en het werk is opgeleverd, een afzonderlijke leningsovereenkomst worden opgemaakt;
G. Dat Schuldeiser geen zekerheid van de Schuldenaar verlangt voor de lening, edoch dat
Schuldenaar zich verplicht om het Object niet met hypotheek of anderszins te belasten, te
bezwaren of op enig andere wijze in onderpand te geven en schuldenaar op eerste aangeven van schuldeiser bereid zal zijn om ten gunste van schuldeiser hypotheek te geven op het object;
H. Schuldenaar en Schuldeiser met betrekking tot de geldlening voorwaarden zijn overeengekomen en zij het wenselijk achten die voorwaarden bij akte vast te leggen;
I. Zulks bij deze geschiedt.
(….)”
8. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV over 2017, 2018 en 2019 als eigenwoningrente in aftrek gebracht 6,25% van de eigenwoningschuld per 1 januari van elk jaar.
9. Belanghebbende bezit sinds 2010 2.700 aandelen (van de 54.480, derhalve 4,96%) in de besloten vennootschap B.V. [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ). Die aandelen zijn door haar gekocht voor € 125.000. Per 1 januari 2016 bedraagt het zichtbaar eigen vermogen in die vennootschap € 3.920.352.
10. Belanghebbende is sinds 2013 voor de helft eigenaar van twee verhuurde panden, gelegen aan de [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats 3] .
11. Belanghebbende heeft aan de inspecteur een overzicht “berekening schenking 2015-2019” gezonden. Daarin is onder meer opgenomen dat de vader van belanghebbende in de onderhavige jaren telkens in totaal € 40.354 aan belanghebbende heeft overgemaakt. [1] Het betreft maandelijkse overboekingen ten bedrage van € 3.362,83.

Geschil

12. In geschil is de hoogte van de aanslagen. Meer in het bijzonder zijn de volgende punten in geschil:
  • Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
  • Hoe is de verdeling van het gebruik van de woning, wat is de hoogte van de bijbehorende eigenwoningschuld en de renteaftrek ter zake van de eigen woning?
  • Moet de correctie voor het gebruik van de woning ook op de lening ter zake van de verbouwing worden toegepast?
  • Is er sprake van een restschuld op de voormalige eigen woning of is juist sprake van een eigenwoningreserve?
  • In hoeverre drukken de aan vader betaalde rentebedragen op belanghebbende?
  • Wat is de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] in box 3?
  • Is sprake van een schuld aan vader ter zake van de verwerving in 2010 van de aandelen in [naam bedrijf 1] in box 3?
  • Heeft belanghebbende recht op aftrek van specifieke zorgkosten?
  • Heeft de inspecteur zich terecht beroepen op interne compensatie?
  • Zijn het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het proportionaliteitsbeginsel geschonden?
  • Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
  • Heeft belanghebbende recht op een (proces)kostenvergoeding?

Beoordeling door de rechtbank

Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
13. De inspecteur heeft gesteld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan. [2]
14. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte niet de vereiste aangifte is gedaan als de volgens de aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige zich ten tijde van het indienen van de aangifte hiervan bewust was of moest zijn. [3]
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bewijslast voor het jaar 2017 niet wordt omgekeerd en verzwaard en dat de bewijslast voor de jaren 2018 en 2019 wel wordt omgekeerd en verzwaard. Zij zal dat hierna voor de in geschil zijnde aanslagen/jaren motiveren.
2017
16. Volgens de aangifte IB/PVV over het jaar 2017 is per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd. Uit de uitspraak op bezwaar vloeit voort dat volgens de inspecteur € 1.114 aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen aangifte gedaan waardoor in absolute zin aanzienlijk te weinig belasting is geheven. [4] De bewijslast wordt voor het jaar 2017 dus niet omgekeerd en verzwaard.
2018 en 2019
17. Volgens de aangiften IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 is per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd. In de pleitnota heeft de inspecteur de bedragen aan verschuldigde inkomstenbelasting berekend, uitgaande van de door hem ingenomen standpunten in de uitspraak op bezwaar. Voor 2018 komt dit voor belanghebbende uit op € 4.344 en voor 2019 op € 5.044.
18. Belanghebbende heeft in haar aangifte haar aandeel van 50% in de onroerende zaken [locatie 3] en nummer [locatie 4] te [plaats 3] niet in box 3 aangegeven. Ook heeft zij haar aandelenbelang in [naam bedrijf 1] niet in box 3 vermeld en ontbreekt een vordering van belanghebbende op vader in box 3 in de aangiften 2018 en 2019. Het verschil in verschuldigde inkomstenbelasting is alleen al door deze niet ter discussie staande posten relatief en absoluut aanzienlijk. Ter zitting heeft de gemachtigde (vader van belanghebbende) erkend dat hij betrokken is geweest bij het opstellen van de aangiften. Vader heeft de aandelen in [naam bedrijf 1] en de panden aan de [locatie 3/locatie 4] gekocht voor en namens belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel dat hij wist of in elk geval had moeten weten dat deze vermogensbestanddelen bij belanghebbende in de aangifte IB/PVV opgenomen zouden moeten worden. De kennis en inzicht van personen die een belastingplichtige behulpzaam zijn geweest bij het doen van aangifte moeten worden toegerekend aan belanghebbende. [5] De rechtbank rekent de kennis van de gemachtigde daarom toe aan belanghebbende. De bewustheid van het niet doen van de vereiste aangifte acht de rechtbank gelet op het voorgaande aannemelijk. Omdat belanghebbende de vereiste aangiften 2018 en 2019 niet heeft gedaan, dient de bewijslast ter zake van die jaren te worden omgekeerd en verzwaard.
19. Omkering en verzwaring van de bewijslast houdt in dat op belanghebbende de bewijslast rust overtuigend aan te tonen en daarmee moet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
In hoeverre drukken de aan vader betaalde rentebedragen op belanghebbende?
2017
20. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan vader betaalde rentebedragen niet volledig op belanghebbende drukken. De inspecteur heeft zich daarbij beroepen op het leerstuk van de interne compensatie. Gelet op het feit dat dit het meest verstrekkende standpunt is, zal de rechtbank dit om proceseconomische redenen als eerste bespreken.
21. Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt – voor de onderhavige jaren en voor zover van belang –:
“1. In deze afdeling (…) wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…) of een gedeelte van een gebouw, (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat”.
22. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 gesteld dat zij (samen met haar partner) € 69.161 aan rente ter zake van een eigenwoningschuld aan vader heeft betaald.
23. In 2017 heeft belanghebbende door middel van maandelijkse bankoverschrijvingen in totaal € 40.354 ontvangen van haar vader, hetgeen blijkt uit een door belanghebbende overgelegd overzicht met het opschrift “Berekening schenking 2015-2019”. Ter zitting heeft vader verklaard dat belanghebbende en haar partner onvoldoende inkomen hadden om de lasten te kunnen betalen, maar dat de betaling van € 40.354 geen verband houdt met de door belanghebbende aan vader te betalen rentekosten.
24. Gelet op de gemotiveerde betwisting van dit standpunt door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de rentekosten tot genoemd bedrag van € 40.354 op belanghebbende hebben gedrukt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de ontvangen bedragen betrekking hadden op uitgekeerd dividend op de aandelen in [naam bedrijf 1] en op ontvangen huur, maar heeft die stelling niet met schriftelijke bescheiden onderbouwd. De stelling van belanghebbende dat zij in voldoende mate gelden beschikbaar hadden en die naar eigen inzicht konden aanwenden is niet aannemelijk, mede gelet op de strijdigheid met de door vader gegeven wisselende verklaringen en andere stukken in het dossier. Zo zijn in weerwil van tussen vader en belanghebbende gemaakte afspraken, uitgekeerd dividend op de aandelen in [naam bedrijf 1] en ontvangen huur ter zake van de panden aan de [locatie 3] en [locatie 4] niet van de schuld afgeboekt. Omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rentekosten in 2017 tot € 40.354 op haar hebben gedrukt kan de rente tot dat bedrag niet als rente ter zake van een eigenwoningschuld in aftrek worden gebracht.
25. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur veel meer rente als eigenwoningrente in aftrek toegestaan dan de overige geschilpunten in deze zaak belanghebbende aan aftrek zouden kunnen opleveren. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het beroep op interne compensatie slaagt. De aanslagen zijn na vermindering in bezwaar eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De overige inhoudelijke geschilpunten behoeven dan ook geen bespreking meer.
2018 en 2019
26. In 2018 en 2019 heeft belanghebbende ook in totaal een bedrag van € 40.354 van haar vader ontvangen. Gelet op het feit dat voor onderhavige jaren de verzwaarde bewijslast geldt, dient belanghebbende te doen blijken dat de rentekosten hebben gedrukt in de zin van artikel 3.111, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft voor de jaren 2018 en 2019 – zoals ook over het jaar 2017 hiervoor is geoordeeld – niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat sprake is van op haar drukkende rentekosten. De rentekosten kunnen daarom tot in elk geval genoemd bedrag van € 40.354 niet als rente ter zake van een eigenwoningschuld in aftrek worden gebracht.
27. Net als voor het jaar 2017 geldt ook voor de jaren 2018 en 2019 dat de inspecteur veel meer rente in aftrek heeft toegestaan dan de overige geschilpunten belanghebbende aan aftrek zouden kunnen opleveren. Die geschilpunten hoeven dus ook voor deze jaren geen behandeling.
Formele beginselen
28. Belanghebbende heeft gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur de in geschil zijnde punten in de aangiften over de jaren 2020 en 2021 heeft gevolgd. Belanghebbende heeft gesteld dat zij daarom erop mocht vertrouwen dat de inspecteur in 2020 en 2021 het standpunt van belanghebbende heeft overgenomen en dat dat ook voor de aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2019 dient te gelden.
29. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden. De aanslagen IB/PVV over de jaren 2020 en 2021 zijn zonder inhoudelijke controle automatisch vastgesteld. Gelet op vaste jurisprudentie kan uit een aangifte die niet aan een inhoudelijke controle is onderworpen niet het vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur bewust een ander standpunt zou hebben ingenomen. Ook overigens zijn uit het dossier geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur welbewust een ander standpunt had ingenomen. [6]
30. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat er zoveel en zo vaak informatie is opgevraagd voor een relatief klein financieel belang van de zaak dat het onderzoek een inbreuk op de privacy behelst.
31. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel niet is gebleken. Het is aan de inspecteur om een afweging te maken of hij een aangifte diepgaander zal behandelen. Gelet op de gang van zaken tijdens het onderzoek, meer specifiek het feit dat in eerste instantie werd geweigerd om bankafschriften over te leggen, de wisselende verklaringen van vader en het lage inkomen van belanghebbende in relatie tot de hoge hypotheekschuld, was het in dit geval gerechtvaardigd om door te vragen en verder te onderzoeken na het krijgen van onduidelijke of onvolledige informatie.
Vergoeding van immateriële schade
32. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [7]
33. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [8] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
34. De drie zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Voor de drie samenhangende zaken samen zal dus één keer schadevergoeding worden toegekend, waarbij wordt gerekend vanaf het oudste bezwaarschrift tot de jongste uitspraak op bezwaar. [9] De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 juli 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 39 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 39 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 7 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (7 keer een half jaar ad € 500). De jongste uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 januari 2024. Dit is 36 maanden langer dan de zes maanden die staan voor het doen van uitspraak op bezwaar. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 36 maanden gedeeld door 39 maanden keer € 3.500 is (afgerond) € 3.231. De Staat moet de rest betalen, dus € 269.
35. In dit geval voeren twee belanghebbenden samen in feite dezelfde procedure over meerdere belastingjaren (ieder met drie zaken). Dat kan reden zijn om de schadevergoeding te matigen. Toch blijft het uitgangspunt dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft. [10] De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat het feit dat de zaken van beide belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld in dit geval een matigende invloed heeft op de mate van spanning, ongemak en onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure. De hiervoor berekende schadevergoeding zal daarom gelijkelijk over de zaken van belanghebbende en haar partner worden verdeeld. Dit betekent dat in onderhavige zaken van belanghebbende de inspecteur zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.615,50 en de Staat tot een bedrag van € 134,50. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Belastingrentebeschikkingen
36. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Hiertegen heeft belanghebbende geen zelfstandige beroepsgronden ingebracht en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrentebeschikkingen te hoog zijn vastgesteld.

Conclusie

37. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikkingen zoals verminderd in bezwaar in stand blijven.
Proceskostenvergoeding
38. Belanghebbende heeft verzocht om een veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten. De beroepen zijn weliswaar ongegrond, maar in verband met het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade dient de rechtbank te beoordelen of in dit geval sprake is van ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
39. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Belanghebbende heeft namelijk volmacht verleend aan vader, die in dat kader optreedt namens [naam bedrijf 2] B.V. Dat is een beleggingsvennootschap waaruit vader geen loon voor werkzaamheden ontvangt. Daarom is niet aannemelijk dat vader vaker beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daar komt bij dat niet aannemelijk is dat aan belanghebbende kosten in rekening zijn of worden gebracht voor rechtsbijstand. De gemachtigde heeft weliswaar gesteld dat hij een no cure no pay-afspraak heeft gemaakt met belanghebbende, maar niet aannemelijk is gemaakt dat een dergelijke afspraak is gemaakt. De voormalige gemachtigde heeft volgens de gemachtigde (ook) in de beroepsfase op de achtergrond meegedacht. Dit heeft echter niet tot gevolg dat recht bestaat op vergoeding van proceskosten, omdat de voormalige gemachtigde in de fase van beroep geen proceshandelingen heeft verricht. De door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2022 kan evenmin tot de conclusie leiden dat recht bestaat op vergoeding van proceskosten. In die zaak was namelijk sprake van een compromis voor wat betreft de proceskosten. Uit die uitspraak kan dus niet de conclusie worden getrokken dat vader als een derde is aan te merken die professionele rechtsbijstand verleent. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
Griffierecht
40. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór 31 mei 2024 is gedaan en op dat moment de redelijke termijn reeds was overschreden, dient de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden. [11]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.615,50;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 134,50;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. A.C. Smale, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
griffier
voorzitter
Deze uitspraak is uitgesproken op 29 oktober 2025, vervolgens geplaatst in het digitale dossier en verzonden aan partijen op de datum vermeld in de brief waarmee deze aan partijen is verzonden.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijlage 44 bij het verweerschrift van het jaar 2017.
2.Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
4.Vergelijk Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665, Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
5.Vergelijk Hoge Raad 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566, r.o. 3.4, en Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663, r.o. 4.3.1.
6.Vergelijk Hoge Raad 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1501.
8.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
9.Zie r.o. 3.10.2. van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en zie Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
10.Zie r.o. 3.10.3 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad.
11.Zie Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567 en ECLI:NL:HR:2024:773.