Beoordeling door de rechtbank
Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
13. De inspecteur heeft gesteld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan.
14. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte niet de vereiste aangifte is gedaan als de volgens de aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige zich ten tijde van het indienen van de aangifte hiervan bewust was of moest zijn.
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bewijslast voor het jaar 2017 niet wordt omgekeerd en verzwaard en dat de bewijslast voor de jaren 2018 en 2019 wel wordt omgekeerd en verzwaard. Zij zal dat hierna voor de in geschil zijnde aanslagen/jaren motiveren.
16. Volgens de aangifte IB/PVV over het jaar 2017 is per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd. Uit de uitspraak op bezwaar vloeit voort dat volgens de inspecteur € 1.114 aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen aangifte gedaan waardoor in absolute zin aanzienlijk te weinig belasting is geheven.De bewijslast wordt voor het jaar 2017 dus niet omgekeerd en verzwaard.
17. Volgens de aangiften IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 is per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd. In de pleitnota heeft de inspecteur de bedragen aan verschuldigde inkomstenbelasting berekend, uitgaande van de door hem ingenomen standpunten in de uitspraak op bezwaar. Voor 2018 komt dit voor belanghebbende uit op € 4.344 en voor 2019 op € 5.044.
18. Belanghebbende heeft in haar aangifte haar aandeel van 50% in de onroerende zaken [locatie 3] en nummer [locatie 4] te [plaats 3] niet in box 3 aangegeven. Ook heeft zij haar aandelenbelang in [naam bedrijf 1] niet in box 3 vermeld en ontbreekt een vordering van belanghebbende op vader in box 3 in de aangiften 2018 en 2019. Het verschil in verschuldigde inkomstenbelasting is alleen al door deze niet ter discussie staande posten relatief en absoluut aanzienlijk. Ter zitting heeft de gemachtigde (vader van belanghebbende) erkend dat hij betrokken is geweest bij het opstellen van de aangiften. Vader heeft de aandelen in [naam bedrijf 1] en de panden aan de [locatie 3/locatie 4] gekocht voor en namens belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel dat hij wist of in elk geval had moeten weten dat deze vermogensbestanddelen bij belanghebbende in de aangifte IB/PVV opgenomen zouden moeten worden. De kennis en inzicht van personen die een belastingplichtige behulpzaam zijn geweest bij het doen van aangifte moeten worden toegerekend aan belanghebbende.De rechtbank rekent de kennis van de gemachtigde daarom toe aan belanghebbende. De bewustheid van het niet doen van de vereiste aangifte acht de rechtbank gelet op het voorgaande aannemelijk. Omdat belanghebbende de vereiste aangiften 2018 en 2019 niet heeft gedaan, dient de bewijslast ter zake van die jaren te worden omgekeerd en verzwaard.
19. Omkering en verzwaring van de bewijslast houdt in dat op belanghebbende de bewijslast rust overtuigend aan te tonen en daarmee moet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
In hoeverre drukken de aan vader betaalde rentebedragen op belanghebbende?
20. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan vader betaalde rentebedragen niet volledig op belanghebbende drukken. De inspecteur heeft zich daarbij beroepen op het leerstuk van de interne compensatie. Gelet op het feit dat dit het meest verstrekkende standpunt is, zal de rechtbank dit om proceseconomische redenen als eerste bespreken.
21. Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt – voor de onderhavige jaren en voor zover van belang –:
“1. In deze afdeling (…) wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…) of een gedeelte van een gebouw, (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat”.
22. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 gesteld dat zij (samen met haar partner) € 69.161 aan rente ter zake van een eigenwoningschuld aan vader heeft betaald.
23. In 2017 heeft belanghebbende door middel van maandelijkse bankoverschrijvingen in totaal € 40.354 ontvangen van haar vader, hetgeen blijkt uit een door belanghebbende overgelegd overzicht met het opschrift “Berekening schenking 2015-2019”. Ter zitting heeft vader verklaard dat belanghebbende en haar partner onvoldoende inkomen hadden om de lasten te kunnen betalen, maar dat de betaling van € 40.354 geen verband houdt met de door belanghebbende aan vader te betalen rentekosten.
24. Gelet op de gemotiveerde betwisting van dit standpunt door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de rentekosten tot genoemd bedrag van € 40.354 op belanghebbende hebben gedrukt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de ontvangen bedragen betrekking hadden op uitgekeerd dividend op de aandelen in [naam bedrijf 1] en op ontvangen huur, maar heeft die stelling niet met schriftelijke bescheiden onderbouwd. De stelling van belanghebbende dat zij in voldoende mate gelden beschikbaar hadden en die naar eigen inzicht konden aanwenden is niet aannemelijk, mede gelet op de strijdigheid met de door vader gegeven wisselende verklaringen en andere stukken in het dossier. Zo zijn in weerwil van tussen vader en belanghebbende gemaakte afspraken, uitgekeerd dividend op de aandelen in [naam bedrijf 1] en ontvangen huur ter zake van de panden aan de [locatie 3] en [locatie 4] niet van de schuld afgeboekt. Omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rentekosten in 2017 tot € 40.354 op haar hebben gedrukt kan de rente tot dat bedrag niet als rente ter zake van een eigenwoningschuld in aftrek worden gebracht.
25. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur veel meer rente als eigenwoningrente in aftrek toegestaan dan de overige geschilpunten in deze zaak belanghebbende aan aftrek zouden kunnen opleveren. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het beroep op interne compensatie slaagt. De aanslagen zijn na vermindering in bezwaar eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De overige inhoudelijke geschilpunten behoeven dan ook geen bespreking meer.
26. In 2018 en 2019 heeft belanghebbende ook in totaal een bedrag van € 40.354 van haar vader ontvangen. Gelet op het feit dat voor onderhavige jaren de verzwaarde bewijslast geldt, dient belanghebbende te doen blijken dat de rentekosten hebben gedrukt in de zin van artikel 3.111, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft voor de jaren 2018 en 2019 – zoals ook over het jaar 2017 hiervoor is geoordeeld – niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat sprake is van op haar drukkende rentekosten. De rentekosten kunnen daarom tot in elk geval genoemd bedrag van € 40.354 niet als rente ter zake van een eigenwoningschuld in aftrek worden gebracht.
27. Net als voor het jaar 2017 geldt ook voor de jaren 2018 en 2019 dat de inspecteur veel meer rente in aftrek heeft toegestaan dan de overige geschilpunten belanghebbende aan aftrek zouden kunnen opleveren. Die geschilpunten hoeven dus ook voor deze jaren geen behandeling.
28. Belanghebbende heeft gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur de in geschil zijnde punten in de aangiften over de jaren 2020 en 2021 heeft gevolgd. Belanghebbende heeft gesteld dat zij daarom erop mocht vertrouwen dat de inspecteur in 2020 en 2021 het standpunt van belanghebbende heeft overgenomen en dat dat ook voor de aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2019 dient te gelden.
29. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden. De aanslagen IB/PVV over de jaren 2020 en 2021 zijn zonder inhoudelijke controle automatisch vastgesteld. Gelet op vaste jurisprudentie kan uit een aangifte die niet aan een inhoudelijke controle is onderworpen niet het vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur bewust een ander standpunt zou hebben ingenomen. Ook overigens zijn uit het dossier geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur welbewust een ander standpunt had ingenomen.
30. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat er zoveel en zo vaak informatie is opgevraagd voor een relatief klein financieel belang van de zaak dat het onderzoek een inbreuk op de privacy behelst.
31. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel niet is gebleken. Het is aan de inspecteur om een afweging te maken of hij een aangifte diepgaander zal behandelen. Gelet op de gang van zaken tijdens het onderzoek, meer specifiek het feit dat in eerste instantie werd geweigerd om bankafschriften over te leggen, de wisselende verklaringen van vader en het lage inkomen van belanghebbende in relatie tot de hoge hypotheekschuld, was het in dit geval gerechtvaardigd om door te vragen en verder te onderzoeken na het krijgen van onduidelijke of onvolledige informatie.
Vergoeding van immateriële schade
32. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
33. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
34. De drie zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Voor de drie samenhangende zaken samen zal dus één keer schadevergoeding worden toegekend, waarbij wordt gerekend vanaf het oudste bezwaarschrift tot de jongste uitspraak op bezwaar.De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 juli 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 39 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 39 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 7 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (7 keer een half jaar ad € 500). De jongste uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 januari 2024. Dit is 36 maanden langer dan de zes maanden die staan voor het doen van uitspraak op bezwaar. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 36 maanden gedeeld door 39 maanden keer € 3.500 is (afgerond) € 3.231. De Staat moet de rest betalen, dus € 269.
35. In dit geval voeren twee belanghebbenden samen in feite dezelfde procedure over meerdere belastingjaren (ieder met drie zaken). Dat kan reden zijn om de schadevergoeding te matigen. Toch blijft het uitgangspunt dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat het feit dat de zaken van beide belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld in dit geval een matigende invloed heeft op de mate van spanning, ongemak en onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure. De hiervoor berekende schadevergoeding zal daarom gelijkelijk over de zaken van belanghebbende en haar partner worden verdeeld. Dit betekent dat in onderhavige zaken van belanghebbende de inspecteur zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.615,50 en de Staat tot een bedrag van € 134,50. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Belastingrentebeschikkingen
36. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Hiertegen heeft belanghebbende geen zelfstandige beroepsgronden ingebracht en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrentebeschikkingen te hoog zijn vastgesteld.