ECLI:NL:RBGEL:2024:5058

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
C/05/386918
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake erfrecht en gedwongen schuldtoerekening met betrekking tot verjaring

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 31 juli 2024, betreft het een tussenvonnis in een civiele procedure over erfrecht en gedwongen schuldtoerekening. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Versluis, heeft een vordering ingediend tegen gedaagde partijen, waaronder gedaagde 1, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Bakker, en gedaagde 2, die niet is verschenen. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen, waaronder een op 24 mei 2023, waarin de bewijsopdracht aan gedaagde 1 werd gegeven om aan te tonen dat hij leningen van de erflater heeft terugbetaald. Gedaagde 1 heeft echter geen bewijs geleverd en heeft later aangegeven geen getuigen te willen horen.

Eiseres verzoekt de rechtbank om terug te komen op eerdere beslissingen met betrekking tot de verjaring van een hypotheekschuld. De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn voor hypotheken in familieverband twintig jaar bedraagt, in tegenstelling tot de eerder aangenomen vijf jaar. De rechtbank concludeert dat de eerdere eindbeslissing over verjaring berust op een onjuiste juridische grondslag en dat er aanleiding is om deze beslissing te heroverwegen.

De rechtbank behandelt ook de vraag of gedwongen schuldtoerekening van verjaarde vorderingen mogelijk is. Eiseres stelt dat verjaring niet in de weg staat aan gedwongen schuldtoerekening, terwijl gedaagde 1 betoogt dat dit niet mogelijk is. De rechtbank oordeelt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een verjaarde vordering niet gedwongen kan worden toegerekend bij de verdeling van de nalatenschap. De zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling en de partijen worden in de gelegenheid gesteld om hun standpunten schriftelijk toe te lichten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/386918 / HZ ZA 21-144
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. H. Versluis te Enschede,
tegen
[gedaagde 1],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
en

1.[gedaagde 2] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
niet verschenen,

2. [gedaagde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
advocaat mr. S.C. Blommendaal te Heerlen,

3. [gedaagde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
advocaat mr. S.C. Blommendaal te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] & [gedaagde 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 mei 2023
- de akte na tussenvonnis tevens houdende producties van [eiseres] van 5 juli 2023
- de akte van [gedaagde 1] van 5 juli 2023 inhoudende dat hij bewijs wil leveren door het horen van getuigen
- de antwoordakte van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] van 30 augustus 2023
- de antwoordakte van [gedaagde 1] van 30 augustus 2023
- het B16-formulier van 22 november 2023 van [gedaagde 1] met de toelichting dat hij definitief af ziet van bewijslevering door het horen van getuigen en dat [gedaagde 1] , [eiseres] , [gedaagde 3] & [gedaagde 4] een vaststellingovereenkomst hebben gesloten over de vorderingen van [gedaagde 3] & [gedaagde 4]
- het bericht van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] van 20 maart 2024 dat zij hun vordering in reconventie intrekken en dat zij zich in conventie als partij terugtrekken gelet op de tussen hen en [eiseres] en [gedaagde 1] gesloten vaststellingsovereenkomst
- de akte van [gedaagde 1] van 20 maart 2024
- de akte van [eiseres] van 17 april 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De vaststellingsovereenkomst
2.1.
[eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Overeengekomen is dat de (OBV)-vorderingen van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] € 29.977,94 bedragen. De rechtbank zal deze bedragen opnemen in de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van vader. [gedaagde 3] & [gedaagde 4] hebben de rechtbank bij B16-formulier van 20 maart 2024 bericht dat zij het bedrag hebben ontvangen en dat zij daarom hun vorderingen in reconventie intrekken en dat zij zich daarnaast terugtrekken als partij in conventie. De reconventiële vorderingen van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] zijn hiermee gereduceerd tot nihil, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist. [gedaagde 3] & [gedaagde 4] kunnen zich echter niet terugtrekken als partij in conventie. Zij zijn in deze procedure opgeroepen vanwege de vorderingen van [eiseres] (in conventie) en [gedaagde 1] (in reconventie) die zien op de verdeling van de nalatenschap van erflater, waarvan OBV-vorderingen van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] deel uitmaken. De (verdelings)vorderingen zijn niet door [gedaagde 1] of [eiseres] ingetrokken. [gedaagde 3] & [gedaagde 4] zullen daarom als partij bij deze zaak betrokken blijven. [gedaagde 2] is geen partij bij de vaststellingsovereenkomst en is daar daarom niet aan gebonden. Dit levert geen probleem op met de processueel ondeelbare rechtsverhouding omdat de vaststelling van de OBV-vorderingen van [gedaagde 3] & [gedaagde 4] op € 29.977,94 alleen betrekking heeft op de rechtsverhoudingen tussen de nalatenschap van vader als schuldenaar en [gedaagde 3] respectievelijk [gedaagde 4] als schuldeiser. In het kader van de verdeling van de nalatenschap van vader zullen de overige OBV-vorderingen worden vastgesteld zonder de vaststellingsovereenkomst daarbij voor de andere belanghebbenden te betrekken.
De bewijsopdracht
2.2.
Bij tussenvonnis van 24 mei 2023 heeft de rechtbank in r.o. 4.25 samengevat aan [gedaagde 1] het bewijs opgedragen van zijn bevrijdende verweer dat hij diverse leningen van vader aan hem (gedeeltelijk) heeft terugbetaald. [gedaagde 1] heeft in eerste instantie aangegeven dat hij dit bewijs wilde leveren door het horen van getuigen, maar heeft daar later vanaf gezien. [gedaagde 1] heeft geen bewijs geleverd en daarmee niet voldaan aan de bewijsopdracht. Dat betekent dat niet is vast komen te staan dat [gedaagde 1] betalingen heeft verricht op de in r.o. 4.5 van het tussenvonnis van 24 mei 2023 genoemde geldleningen, zodat dit voor deze procedure het uitgangspunt is.
Terugkomen op bindende eindbeslissing
2.3.
[eiseres] verzoekt de rechtbank om terug te komen op r.o. 4.7 van het tussenvonnis van 24 mei 2023 waarin de rechtbank oordeelt dat de hypotheekschuld (A) is verjaard. [eiseres] verwijst naar Gerechtshof Amsterdam 7 november 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:2666) en stelt dat de verjaringstermijn twintig jaar is in plaats van vijf jaar. Ook vraagt [eiseres] de rechtbank terug te komen op het oordeel in r.o. 4.18 van het tussenvonnis van 23 mei 2023 inhoudende dat verjaring in de weg staat aan het beroep van [eiseres] op artikel 3:194 lid 2 BW.
2.4.
Als een rechter in een tussenvonnis over één of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, dan is de regel dat de rechter hieraan is gebonden en dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. Dit is alleen anders als de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.5.
De rechtbank ziet geen reden om terug te komen op de beslissing om
[eiseres] beroep op artikel 3:194 lid 2 BW te passeren. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is – zoals overwogen in het tussenvonnis van 24 mei 2023 - opzet vereist. Er kan niet worden vastgesteld dat hiervan sprake is, gelet op [gedaagde 1] zijn standpunt dat hij de geldleningen heeft terugbetaald. Dat deze terugbetaling niet komt vast te staan komt in het kader van het bevrijdende verweer en de daarbij behorende bewijslast voor risico van [gedaagde 1] . Dat het niet vaststaat dat de bedragen zijn terugbetaalt brengt echter niet automatisch met zich dat [gedaagde 1] de verschuldigdheid van de bedragen opzettelijk verzwegen heeft, zoals door [eiseres] aangevoerd. Voor wat betreft het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW draagt [eiseres] de stelplicht en bewijslast.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om terug te komen op haar beslissing over de verjaring de hypotheekschuld (A). [eiseres] wijst erop dat artikel 3:323 lid 3 BW de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen ten aanzien waarvan een hypotheek is gevestigd, stelt op twintig jaar en dat niet is gebleken dat dit anders is voor hypotheken in familieverband (Gerechtshof Amsterdam 7 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2666). Dit zou betekenen dat de verjaringstermijn als gevolg van de brief van 24 februari 2010 (zie r.o. 2.8 van het tussenvonnis van 24 mei 2023) is verlengd tot 15 maart 2030. Daarmee berust de eindbeslissing dat de vordering is verjaard op een onjuiste juridische grondslag, aldus [eiseres] . Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de eisen van de goede procesorde meebrengen dat de rechter met inachtneming van hoor en wederhoor, bevoegd is over te gaan tot heroverweging van een bindende eindbeslissing (Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 en Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800). Nu [eiseres] haar verzoek al heeft gemotiveerd, zal [gedaagde 1] in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen van de rechtbank om terug te komen van haar eerdere beslissing in het tussenvonnis. Het is daarbij niet de bedoeling dat (nogmaals) wordt ingegaan op andere punten in deze zaak. [gedaagde 3] & [gedaagde 4] zijn nog steeds partij in deze procedure (zie hiervoor onder r.o. 2.1), maar hebben geen belang meer bij een akte aangezien hun vorderingen reeds vast staan vanwege de vaststellingsovereenkomst.
Gedwongen schuldtoerekening van verjaarde vorderingen
2.6.
Op grond van artikel 3:184 BW kan bij verdelingen een schuld van een deelgenoot aan de gemeenschap worden toegerekend aan het aandeel van die deelgenoot in die gemeenschap. Voor erfrechtkwesties bepaalt artikel 4:228 BW wat de schulden zijn die op basis van artikel 3:184 BW kunnen worden toegerekend. Het betreft de schulden van de erfgenaam aan de erflater (lid 1) en schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder f tot en met h van een erfgenaam aan een andere erfgenaam (lid 2). In het tussenvonnis van 24 mei 2023 is de rechtbank kort gezegd tot het oordeel gekomen dat de meeste vorderingen op [gedaagde 1] vanwege door erflater(s) geleende bedragen, zijn verjaard (zie r.o. 4.17 van het tussenvonnis). [eiseres] betoogt dat verjaring niet in de weg staat aan gedwongen schuldtoerekening (artikel 3:184 BW jo. artikel 4:228 BW). Volgens [gedaagde 1] is dit wel het geval. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om bij akte hun zienswijzen op dit punt nader te onderbouwen. De rechtbank gaat hierna, voor zover relevant, in op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht.
2.7.
[eiseres] betoogt dat de jurisprudentie ruimte laat voor gedwongen toerekening van verjaarde schulden. Dat blijkt volgens [eiseres] onder meer uit het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276, waarin het gerechtshof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat voor verjaarde verbintenissen een uitzondering geldt op de regel dat natuurlijke verbintenissen niet gedwongen kunnen worden toegerekend. Daarnaast verwijst [eiseres] naar de uitspraak van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 27 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:818. Het gerechtshof heeft in dat arrest geoordeeld dat van “verrekening” geen sprake kan zijn omdat in die zaak de vorderingen al waren verjaard voordat de bevoegdheid tot verrekening bestond, daarbij verwijzend naar artikel 6:131 BW, 3:184 BW en 4:228 BW. [eiseres] betoogt dat hieruit a contrario volgt dat dit arrest niet in de weg staat aan gedwongen schuldtoerekening van vorderingen die op het moment van het overlijden van erflater niet verjaard zijn. Ook staat volgens [eiseres] niets in de weg aan analoge toepassing van artikel 6:131 BW, over verrekening van verjaarde vorderingen, voor gevallen van gedwongen schuldtoerekening. Verder brengt [eiseres] naar voren dat het in onderhavig geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:2 lid 2 BW) is dat [gedaagde 1] zich op grond van verjaring verzet tegen gedwongen schuldtoerekening. Daaraan legt zij ten grondslag dat [gedaagde 1] de afwikkeling van de nalatenschap steeds heeft tegengewerkt. Ook brengt [eiseres] naar voren dat op schuldtoerekening geen verjaring van toepassing is omdat het een voortbestaande gemeenschap betreft. Alles wat bij aanvang van de gemeenschap bestaat, blijft bestaan, aldus [eiseres] .
2.8.
[gedaagde 1] brengt daar tegenin dat er weliswaar jurisprudentie en rechtsliteratuur is waarin wordt geoordeeld en betoogd dat gedwongen toerekening van verjaarde schulden mogelijk is, maar dat deze jurisprudentie en literatuur niet overtuigend zijn. Daarnaast wijst [gedaagde 1] op jurisprudentie en rechtsliteratuur waarin wordt geoordeed dat gedwongen toerekening van natuurlijke verbintenissen niet kan (onder andere Asser/Perrick 4, 2013, nr. 655 en de Advocaat-Generaal bij Hoge Raad 2 november 1928 (NJ 1928/1682)). Ook wijst [gedaagde 1] erop dat de wetgever voor verrekening expliciet heeft bepaald dat verjaring daar onder omstandigheden niet in aan in de weg staat. Uit het feit dat een met artikel 6:131 BW vergelijkbare bepaling ontbreekt voor gedwongen schuldtoerekening concludeert [gedaagde 1] dat de wetgever het niet wenselijk heeft geacht om verjaarde schulden gedwongen toe te rekenen. Verder betoogt [gedaagde 1] dat een verjaard vorderingsrecht niet in de verdeling kan worden betrokken, omdat volgens hem alleen goederen in de zin van artikel 3:1 BW verdeeld kunnen worden en een verjaard vorderingsrecht niet aan de omschrijving van artikel 3:1 BW (zaken en vermogensrechten) voldoet. Kort gezegd voert [gedaagde 1] aan dat, aangezien verjaring de afdwingbaarheid van een vordering doet vervallen, een verjaarde vordering niet overdraagbaar is (artikel 3:83 BW) en daarmee geen vermogensrecht is (artikel 3:6 BW). Aangezien het ook geen zaak is, is het daarmee geen goed in de zin van artikel 3:1 BW. Als een verjaarde rechtsvordering in de verdeling wordt betrokken middels gedwongen toerekening, impliceert zulks (ten onrechte) dat dit een goed is dat tot de nalatenschapsboedel gerekend dient te worden, aldus [gedaagde 1] . Subsidiair voert [gedaagde 1] aan dat voor zover de verjaarde vorderingen in de verdeling kunnen worden betrokken, de waarde van die vorderingen nihil is. Daarvoor ziet [gedaagde 1] steun in het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10619, waarin is overwogen: “
Weliswaar speelt verjaring bij de verdeling van een bestanddeel van de nalatenschap geen rol, maar bij die verdeling moet worden uitgegaan van de waarde van het te verdelen goed op het moment van de verdeling, in dit geval per heden. De waarde van de vorderingen uit hoofde van de geldlening is thans nihil, omdat die vorderingen door verjaring niet meer opeisbaar zijn. Met verdeling van de vordering is dan geen belang gediend.”. Verder zou het in dit geval in de visie van [gedaagde 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling zouden worden betrokken.
2.9.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat verjaring te allen tijde kan worden gevorderd (artikel 3:178 lid 1 BW) en dat de bevoegdheid om verdeling te vorderen niet verjaart. Een beroep op gedwongen schuldtoerekening als onderdeel van verdeling kan daarmee evenmin verjaren. De vraag is echter wat er gedwongen toegerekend wordt of kan worden en of een natuurlijke verbintenis daaronder is begrepen.
Artikel 3:184 BW spreekt over de toerekening van “
hetgeen deze[de deelgenoot]
aan de gemeenschap schuldig is”. Een natuurlijke verbintenis, zoals een schuld uit hoofde van een geldlening die is verjaard, is in rechte niet afdwingbaar. Die rechtsvordering kan dan ook niet verdeeld of gedwongen toegerekend worden. De omvang van de nalatenschap wordt vastgesteld naar het moment van het overlijden van de erflater. De rechtbank is daarom van oordeel dat, behoudens bijzondere omstandigheden, als een vordering reeds is verjaard op het moment van het overlijden van erflater, deze niet gedwongen kan worden toegerekend bij de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank volgt [gedaagde 1] hier in zoverre dat een op het moment van overlijden reeds verjaarde verbintenis geen goed is dat tot de nalatenschap behoort. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding om een vordering die de erflater heeft laten verjaren als natuurlijk verbintenis voor het volledige bedrag te betrekken in de verdeling na het overlijden van erflater. De schuldenaar zal zich immers door de verjaring bevrijd hebben mogen beschouwen van zijn terugbetalingsverplichting. Als een vordering van erflater op een deelgenoot nog niet is verjaard op het moment van overlijden van erflater, dan behoort deze wél tot de nalatenschap. Dit punt is niet in geschil. Wel in geschil is of de vorderingen nog in de verdeling moeten worden betrokken en zo ja, tegen welke waarde als de vordering zijn verjaard vóórdat tot verdeling wordt overgegaan. Uitgangspunt blijft naar het oordeeldeel van de rechtbank dat de vorderingen tot de nalatenschap behoren omdat de samenstelling van de nalatenschap wordt bepaald op het moment van overlijden van erflater. Een eventuele verjaring van een vordering die tot de nalatenschap behoort, heeft op de samenstelling van de nalatenschap geen invloed. Dit is anders ten aanzien van de waardering van de bestanddelen van de nalatenschap. Wat betreft de waardering geldt als peildatum het moment van de verdeling (Hoge Raad 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). Als de verjaring van vorderingen van de nalatenschap niet namens haar is gestuit dan rest een natuurlijke verbintenis. Een natuurlijke verbintenis heeft, aangezien deze niet afdwingbaar is, een waarde van nihil (zie ook r.o. 4.35 van het tussenvonnis van 24 mei 2023). De rechtbank sluit zich op dit punt aan bij het arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10619.
Voor de geldleningen aan [gedaagde 1] betekent het voorgaande dat in beginsel de vorderingen die op het moment van overlijden van erflater nog niet waren verjaard (genoemd B, C, E en F in het tussenvonnis van 24 mei 2023) worden toegerekend tegen waarde nihil. De vordering in het tussenvonnis genoemd G wordt niet in de verdeling betrokken omdat deze al voor het overlijden van erflater is verjaard. Het bestaan van vordering D is onvoldoende vast komen te staan (r.o. 4.9 van het tussenvonnis van 24 mei 2023). Over vordering A moet vanwege het hiervoor onder r.o. 2.5 is overwogen nog een beslissing volgen.
2.10.
Een uitzondering op het voorgaande is mogelijk op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW). Artikel 3:166 lid 3 BW verklaart artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing op rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten. Zie ook Asser/Perrick 4 2021/655a: “
Er kunnen omstandigheden zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de deelgenoot/schuldenaar zich verzet tegen gedwongen schuldtoerekening op de grond dat de rechtsvordering is verjaard.”. Dit is ook in lijn met eerdere jurisprudentie over dit onderwerp die een gedwongen schuldtoerekening bij verjaarde verbintenissen mogelijk acht vanwege de ‘redelijke wetstoepassing’ (gerechtshof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276). Doorslaggevend is derhalve of de door [eiseres] en [gedaagde 1] aangevoerde argumenten op grond van de redelijkheid en billijkheid in deze concrete omstandigheden meebrengen dat een beroep op verjaring (niet) gerechtvaardigd is.
2.11.
[eiseres] voert aan dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde 1] zich op grond van verjaring verzet tegen gedwongen schuldtoerekening. Zij legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde 1] steeds geen informatie aan de bewindvoerder van erflater en aan de executeur heeft gegeven en dat hij deze personen heeft tegengewerkt. Daardoor was er een reconstructie nodig van de vorderingen op [gedaagde 1] wat de executeur veel tijd heeft gekost en welk tijdsbeslag heeft bijgedragen aan de verjaring van de vorderingen, aldus [eiseres] . Ook verwijst [eiseres] naar het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof Leeuwarden waarin het gerechtshof overweegt dat het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar was om een beroep op verjaring te doen aangezien het, in dat geval, ging om door een moeder aan één van haar kinderen uitgeleende geldbedragen en het nastreven van gerechtelijke of buitengerechtelijke maatregelen door een ouder, teneinde hetgeen een kind aan de ouder schuldig is te kunnen innen, in de regel tot een verstoring van de relatie van de ouder tot het kind zal leiden. Volgens [eiseres] gaat dat in de relatie tussen broer en zus ook op. Daarbij merkt zij op dat zij heeft geprobeerd met [gedaagde 1] tot een minnelijke oplossing te komen, wat door [gedaagde 1] volgens [eiseres] steeds werd afgewezen.
2.12.
In het kader van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid voert [gedaagde 1] aan dat het gaat om zeer oude leningen en een overlijden in 2010. Ook wijst [gedaagde 1] erop dat [eiseres] pas tijdens de mondelinge behandeling een beroep heeft gedaan op gedwongen schuldtoerekening, dat hij in bewijsnood verkeert en (in dat verband) dat verjaring het onnodig maakt om bewijzen van kwijting lange tijd te bewaren. De beoogde rechtsbescherming zou worden ondergraven als men met een beroep op gedwongen schuldtoerekening toch de verjaring zou kunnen omzeilen, aldus [gedaagde 1] .
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt. In cassatie van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, heeft de Hoge Raad besproken wanneer een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (Hoge Raad 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649). De Hoge Raad overweegt dat gelet op met name de rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van onaanvaardbaarheid. In onderhavige zaak is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheden die [eiseres] daartoe aanvoert, zijn onvoldoende. De vorderingen waren weliswaar niet allemaal in beeld bij de executeur en de bewindvoerder maar evenmin zijn (tijdige) stuitingshandelingen geschied ten aanzien van alle vorderingen. De omstandigheid dat pas na de uitspraak van het hof in 2019 de nalatenschapsboedel een nagekomen bate ontving van meer dan 530.000 euro en dat vanaf dat moment enige verrekening of toerekening pas opportuun werd, zoals door [eiseres] aangevoerd, is evenmin een omstandigheid die met zich brengt dat [gedaagde 1] ’ beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Stuiting had immers nog steeds op de weg gelegen om rechtsvorderingen veilig te stellen. Gelet op al het voorgaande is het in dit geval, met name vanwege de rechtszekerheid die verjaring beoogt te beschermen, niet onaanvaardbaar dat [gedaagde 1] zich verzet tegen gedwongen schuldtoerekening op de grond dat de rechtsvordering is verjaard. Dit zou bijvoorbeeld anders zijn als erflater aan [gedaagde 1] zou hebben kenbaar gemaakt dat hij uitsluitend geen maatregelen neemt om de schulden van [gedaagde 1] te innen, omdat hij ervan uitgaat dat na zijn overlijden gedwongen schuldtoerekening zal plaatsvinden of dat deze – meer algemeen gezegd – dan “verrekend worden”. Dat is hier niet aan de orde.
2.14.
De rechtbank zal de vaststelling van de verdeling en de berekening van de OBV-vorderingen aanhouden in afwachting van de onder r.o. 2.5 bedoelde aktes.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
28 augustus 2024voor nemen van een akte door [gedaagde 1] over het onder r.o. 2.5 overwogene (geen antwoordaktes toegestaan),
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op
31 juli 2024.
ES/MS