Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
f. 100.000.--) welk bedrag echter verminderd zal worden met de door mij aan ieder van mijn dochters na heden te doene formele en/of materiële schenkingen.
f. 539.319,--) dat met dit gelegateerde bedrag en de reeds door mij op die schuld kwijt gescholden bedragen tezamen een bedrag van tweehonderd zesduizend driehonderd twee en dertig gulden (
f. 206.332,--) van die schuld is verrekend.
f100.000,-- ƒ 200.000,--
f100.000,-- zouden uitbetalen, maar [verweersters] hebben daarin redelijkerwijs geen aanleiding behoeven te vinden om te onderzoeken of zij na het overlijden van oma nog aanspraak op die bedragen konden maken. Immers zonder testament waarin oma dit als last aan de erfgenamen heeft opgelegd, hebben [verweersters] aan de vermogensopstelling geen rechten kunnen ontlenen. Dat [verweersters] al bekend waren met het bestaan van het testament van oma voordat zij in 2014 daarvan een afschrift van [eisers] ontvingen, blijkt niet uit de stukken. In de onderhandse akte van 18 juni 1986, waarin [verweersters] [de zoon] machtigen om mede namens hen de nalatenschap af te wikkelen, wordt immers geen melding gemaakt van het testament. Vervolgens is het [de zoon] geweest die, mede namens [verweersters] , ten overstaan van de notaris de aangifte successierecht heeft verzorgd. Uit een brief van notaris [betrokkene 1] van 22 april 2016 blijkt dat [verweersters] pas in 2016 een afschrift van de aangifte, waarin het testament wordt genoemd, hebben ontvangen. Verder wordt in de notariële akten van 5 december 1986 en mei 2005, betreffende de verdeling en verkoop van tot de nalatenschap van oma behorende onroerende zaken, niet vermeld dat oma een testament had gemaakt. [de zoon] was, gezien de aangifte successierecht, wel bekend met het testament. Het ligt dan, temeer nu [de zoon] als gemachtigde de afwikkeling van de nalatenschap van oma zou verzorgen en [verweersters] erop mochten vertrouwen dat hij dat ook zou doen, op de weg van [eisers] , als rechtsopvolgers onder algemene titel van [de zoon] , om te bewijzen dat [verweersters] het testament al voor 2014 hadden ontvangen. [eisers] hebben geen aanbod daartoe gedaan. Het is weliswaar aannemelijk dat [eisers] door het overlijden van [de zoon] en door het tijdsverloop worden bemoeilijkt in hun bewijslevering, maar dat weegt in de gegeven omstandigheden niet zo zwaar dat dit ten nadele van [verweersters] kan werken. Het hof houdt het er daarom op dat [verweersters] pas in 2014 bekend waren met de door oma aan hen gelegateerde bedragen en dat zij binnen een redelijke termijn daarna de onderhavige vorderingen hebben ingesteld. Uit de wijze waarop de waarde van de onroerende zaak te [plaats] geacht moet worden tussen de erfgenamen van oma te zijn verdeeld, blijkt dat geen uitvoering is gegeven aan de uitbetaling van de legaten op de wijze als oma in het testament had bepaald. Dat die legaten op andere wijze zijn voldaan kan, anders dan [eisers] menen, niet blijken uit de in de akte van 5 december 1986 overeengekomen finale kwijting, nu die akte geen enkele verwijzing naar de legaten bevat. [eisers] hebben geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de legaten toch zijn voldaan. Er is dan ook niet gebleken van feiten of omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat [verweersters] alsnog betaling van de gelegateerde bedragen aan hen vorderen. In tegendeel. Uit de successieaangifte blijkt dat [de zoon] de door oma aan hem gelegateerde bedragen al had verkregen. Het zou dan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid juist onaanvaardbaar zijn wanneer [verweersters] de aan hen toegekende legaten niet zouden krijgen. (rov. 5.19)
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 april 2021.