ECLI:NL:RBGEL:2023:791

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 866 (tus)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in schadevergoedingsprocedure met betrekking tot studiefinanciering en onrechtmatige besluitvorming

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 20 februari 2023, wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld van verzoekster A, die schadevergoeding eist van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft een onrechtmatig besluit van de minister, waarbij verzoekster ten onrechte als thuiswonende studerende is aangemerkt, wat heeft geleid tot een terugvordering van studiefinanciering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onrechtmatigheid van het besluit van 10 december 2015 vaststaat, zoals eerder geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep. Verzoekster heeft schade geleden, zowel immaterieel als materieel, en heeft bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van haar claims, waaronder medische rapporten en verklaringen van behandelaars. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op de ingediende stukken en heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak. De rechtbank oordeelt dat verzoekster recht heeft op schadevergoeding voor geestelijk letsel, maar dat de materiële schade en de aantasting van eer en goede naam onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft verzoekster ook de gelegenheid gegeven om nadere gegevens over haar inkomen te verstrekken, zodat de schade door verlies aan verdienvermogen kan worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en de griffier heeft de beslissing vastgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/866

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2023

in de zaak tussen

[Verzoekster A] , te [plaats B] , verzoekster

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij brief van 21 augustus 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht om schadevergoeding.
Bij brief van 1 september 2020 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft
verweerder verwezen naar zijn eerdere besluit van 4 april 2018.
Verzoekster heeft de rechtbank bij brief van 10 februari 2022 verzocht om verweerder te
veroordelen tot schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 april 2022 en 12 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Fakiri, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Verzoekster stond van 20 april 2010 tot eind november 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) onder het adres [C] te [plaats D] (BRP-adres). De moeder van verzoekster stond in die periode ingeschreven in de BRP onder het adres [E] te [plaats B] .
1.2.
Verweerder heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan verzoekster toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voortgezet voor de jaren 2013 en 2014 en voor de periode januari 2015 tot en met augustus 2015. De toekenning omvatte ook een reisvoorziening.
1.3.
Twee controleurs hebben in opdracht van verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekking aan verzoekster van deze studiefinanciering. Daartoe hebben zij op 15 september 2015, 22 september 2015 en 14 oktober 2015 geprobeerd om een huisbezoek af te leggen op het adres waaronder verzoekster op dat moment (nog steeds) in de BRP stond ingeschreven. Op 15 oktober 2015 hebben de controleurs geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het ouderlijk adres van verzoekster. Hen werd geen toestemming verleend om de woning te betreden. Wel hebben zij toen een gesprek gehad met de moeder van verzoekster en een van haar broers. Op 21 oktober 2015 is een buurtonderzoek verricht bij het ouderlijk adres van verzoekster. Daarbij hebben de controleurs verklaringen opgenomen van buurtbewoners.
1.6.
Nadien heeft een van de controleurs per telefoon, onderscheidenlijk per e-mail, een nadere verklaring opgenomen van twee van de drie bovengenoemde buurtbewoners.
1.7.
Op 16 november 2015 hebben de controleurs van hun bevindingen een rapport opgemaakt. Als conclusie hebben zij vermeld dat verzoekster niet woont op het geregistreerde BRP-adres.
1.8.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft verweerder, voor zover hier van belang, op basis van de onderzoeksbevindingen de aan verzoekster toegekende studiefinanciering over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2015 herzien in die zin dat verzoekster vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Verder heeft verweerder bij dit besluit een bedrag van € 8.662,16 van haar teruggevorderd. Het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit is bij besluit van 19 februari 2016 ongegrond verklaard. Het beroep van verzoekster tegen dit besluit heeft deze rechtbank bij uitspraak van 15 september 2016 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.9.
Bij uitspraak van 5 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het hoger beroep gegrond verklaard, het besluit van verweerder van 10 december 2015 herroepen en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van verweerder van 19 februari 2016. [1] Het oordeel van de CRvB komt er, kort samengevat, op neer dat de door de controleurs verrichte onderzoeken en het daarop gebaseerde besluit van verweerder van 10 december 2015 onrechtmatig zijn.
Standpunt verzoekster
2. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatige besluit van 10 december 2015 en de onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van dit besluit. Verzoekster stelt dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden, bestaande uit immateriële schade en materiële schade. De materiële schade bestaat uit inkomensschade, medische kosten, kosten van huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten. Ter onderbouwing van haar stelling heeft verzoekster onder meer een brief van Ipsy (behandelaars F. Nayel, psycholoog, en S. Dijkstra, psychotherapeut) van 21 december 2021 en een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige, drs. T. Ehling, psychiater, werkzaam bij SMAS B.V. te Hoogeveen, van 25 maart 2021 overgelegd. Verzoekster heeft met een aanvullend rapport van een collega van Ehling, A. Wunderink, psychiater, van 19 oktober 2022 gereageerd op het verweerschrift van 12 oktober 2022. Ook heeft zij een verklaring van haar buurmeisje J. Sanders ingebracht.
Op de door verzoekster genoemde posten zal hieronder afzonderlijk worden ingegaan.
Standpunt verweerder
3. In het verweerschrift van 4 april 2022 heeft verweerder zich onder verwijzing naar artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) op het standpunt gesteld dat uitsluitend recht op vergoeding van de wettelijke rente bestaat. Deze heeft verweerder berekend op € 85,60. Verweerder bestrijdt dat verzoekster immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder in het verweerschrift van 12 oktober 2022 gereageerd op de brief van Ipsy van 21 december 2021 en het rapport van Ehling van 25 maart 2021. Kort samengevat heeft verweerder zijn standpunt, dat verzoekster geen immateriële schade heeft geleden, gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat het causale verband, tussen de psychische klachten van verzoekster enerzijds en de door de controleurs verrichte onderzoeken en het besluit van verweerder van 10 december 2015 anderzijds, ontbreekt. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet aansprakelijk is voor de door verzoekster gestelde materiële schade op de grond dat deze schade onvoldoende is onderbouwd en het causale verband ontbreekt.
Verweerder heeft zich in dit verweerschrift verder op het standpunt gesteld dat het verzoek om schadevergoeding onredelijk laat is ingediend, dan wel verjaard is. Dit standpunt heeft verweerder ter zitting echter niet langer gehandhaafd.
Oordeel rechtbank
4. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
4.1.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak en in lijn met artikel 6:98 van het BW is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2] Dit is niet anders als het gaat om schade als gevolg van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. [3]
4.2.
Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade. Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak echter, zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid, in bijzondere gevallen uitzonderingen aanvaard. [4]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster twee schade-oorzaken heeft genoemd: het onrechtmatige besluit van 10 december 2015 en de onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van dit besluit.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat, als gevolg van de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2018, de onrechtmatigheid vaststaat van het besluit van 10 december 2015. Dit geldt ook voor de onderzoeken op 15 september 2015, 22 september 2015 en 14 oktober 2015 (niet toegestane huisbezoeken op het BRP-adres), 15 oktober 2015 (niet toegestaan huisbezoek op het ouderlijk adres van verzoekster), 21 oktober 2015 (buurtonderzoek) en de door een controleur per telefoon, onderscheidenlijk per e-mail, opgenomen verklaringen van buurtbewoners.
In deze uitspraak worden al deze onrechtmatigheden verder aangeduid als onrechtmatige besluitvorming. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van verweerder in beginsel gegeven en op die grond is verweerder gehouden om verzoekster de ten gevolge daarvan geleden schade te vergoeden.
5. Verzoekster heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot materiële en immateriële schadevergoeding.
Immateriële schadevergoeding (algemeen)
6. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. [5] Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [6]
Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [7]
Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, mag de rechter de hoogte van de schade schatten (artikel 6:97 van het BW). [8]
Geestelijk letsel
7. Verzoekster stelt dat zij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geestelijk letsel heeft opgelopen, bestaande uit een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een ernstige depressieve stoornis. Verzoekster acht een vergoeding hiervoor van € 7.500,- redelijk. Ter onderbouwing van haar stelling heeft verzoekster een brief van haar behandelaars bij Ipsy van 21 december 2021 en een deskundigenrapport van Ehling van 25 maart 2021 overgelegd. Over het causaal verband stelt Ehling dat er een consecutieve associatie bestaat tussen de vastgestelde klachten en de onderzoeken respectievelijk het besluit van verweerder. Doordat beiden door verzoekster als zeer traumatiserend werden ervaren, heeft verzoekster eerdergenoemde psychische klachten ontwikkeld. Hierdoor is sprake van een valide indicatie voor gespecialiseerde behandeling bij de GGZ, die verzoekster ook gevolgd heeft. Ondersteunend voor het causaal verband acht Ehling daarnaast het feit dat de psychiatrische voorgeschiedenis voorafgaand aan de onderzoeken en de besluitvorming blanco was. De behandelaars van Ipsy onderschrijven het bestaan van een causaal verband, in zoverre dat zij stellen dat de (psychische) klachten lijken te zijn geluxeerd nadat verzoekster in 2015 beschuldigd was van fraude door verweerder na een anonieme tip.
7.1.
In reactie hierop heeft verweerder zich in het verweerschrift van 12 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat in het geval van verzoekster geen sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Bovendien wordt het causale verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de psychische klachten betwist. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat de bijlagen bij de deskundigenrapporten ontbreken, zodat het niet mogelijk is om een contra-expertise te verrichten. Bovendien hebben de deskundigen hun advies alleen gebaseerd op verkregen medische stukken en zijn zij niet zelf betrokken geweest bij een onderzoek of behandeling van verzoekster. Het rapport van Ipsy van 21 december 2021 is niet betrokken bij het advies. Inhoudelijk heeft verweerder de deskundigenrapporten als volgt bestreden. Verzoekster heeft zich eerst op 24 september 2018 met psychische klachten bij haar huisarts gemeld. De onrechtmatige besluitvorming heeft plaatsgevonden in 2015 en de CRvB heeft daarover op 5 februari 2018 geoordeeld. Op 9 februari 2018 is aan verzoekster met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend. Ten tijde van het contact met de huisarts en later met de behandelend psychiater was de onrechtmatige herziening al geruime tijd hersteld. Indien de psychische klachten het gevolg zouden zijn geweest van de onrechtmatige besluitvorming dan had het, volgens verweerder, voor de hand gelegen dat er eerder medische hulp was ingeroepen, te meer nu de klachten volgens verzoekster in 2016 het ergst waren. Een direct verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de psychische klachten acht verweerder dan ook niet aannemelijk gemaakt, te meer nu gesteld wordt dat de klachten in 2016 het ergst waren. Uit het rapport van Ipsy van 21 december 2021 blijkt dat geen van de behandelaars verzoekster in de periode van eind 2015 tot en met november 2019 heeft gesproken. Uit de bewoordingen van de behandelaars blijkt dat zij niet een objectief verband kunnen leggen tussen de klachten en de onrechtmatige besluitvorming. Daarnaast beschrijven de behandelaars van Ipsy een tweetal andere oorzaken die tot de psychische klachten van verzoekster hebben kunnen leiden, namelijk de zorgen om haar moeder en de moeite die verzoekster heeft met de cultuurverschillen. Daarbij komt dat verzoekster in de periode van 1 september 2010 tot 28 februari 2017 heeft gestudeerd aan de Hogeschool Utrecht en haar studie met succes heeft afgerond. Van enige belemmeringen ten aanzien van de studie is niet gebleken.
7.2.
In reactie op dit verweerschrift heeft een collega van Ehling, psychiater Wunderink, op 19 oktober 2022 een rapport uitgebracht. Hij heeft verklaard dat er vaak een vertraging zit tussen het oplopen van een trauma en het zoeken van hulp daarvoor. Men staat eerst nog in de vechtmodus en besteedt dan nog geen aandacht aan de eigen kwetsuren. Pas als de veilige situatie is teruggekeerd bemerkt men pas de gevolgen van wat er gebeurd is. Het gaat om een klassiek patroon van uitstel van zich wenden tot hulpverlening met klachten die al veel langer bestaan. Men spreekt in dat verband dan ook van een PTSS met uitgestelde expressie. Dit verklaart waarom verzoekster zich pas eind 2018 tot de huisarts heeft gewend. Het standpunt dat het causale verband ontbreekt, is onterecht. Omdat verzoekster nog in de vechtmodus stond, heeft zij haar studieverplichtingen kunnen nakomen. Er zijn geheel andere mentale kwaliteiten vereist om aan het arbeidsproces deel te kunnen nemen dan om een studie te kunnen afronden.
7.3.
De rechtbank mag de adviezen van de door verzoekster ingeschakelde deskundigen volgen, indien hun rapporten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en de inhoud daarvan inzichtelijk en concludent is. [9] Verweerder kan deze adviezen dan slechts met succes bestrijden door een andersluidend medisch advies van een deskundige in het geding te brengen.
7.4.
Verweerder heeft geen medisch advies in het geding gebracht. Ter zitting heeft verweerder zich bereid verklaard om, zo nodig, alsnog een medisch adviseur in te schakelen. Verzoekster heeft zich daartegen verzet, omdat zij dit in strijd met de goede procesorde acht. De rechtbank volgt verzoekster daarin. Het verzoekschrift is al geruime tijd geleden, op 10 februari 2022, ingediend, waarbij een brief van Ipsy van 21 december 2021 en het rapport van de deskundige, drs. T. Ehling, van 25 maart 2021 zijn overgelegd. Verweerder heeft dus al geruime tijd de mogelijkheid gehad om een medisch adviseur in te schakelen. De (onderliggende) medische informatie had dan rechtstreeks aan de medisch adviseur toegezonden kunnen worden. Daar is verweerder door verzoeksters gemachtigde bij brief van 19 oktober 2022 ook op gewezen. De rechtbank ziet (dan ook) niet in waarom het ontbreken van de onderliggende medische stukken van de rapportage van 25 maart 2021 voor verweerder een obstakel vormde om een contra-expertise te laten verrichten. De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten dat verweerder niet expliciet heeft verzocht om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld, verweerder zich in een zodanig laat stadium bereid heeft verklaard om een medisch adviseur in te schakelen dat zij daar wegens strijd met de goede procesorde aan voorbijgaat.
7.5.
De door verzoekster ingeschakelde deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluitvorming van verweerder en de psychische klachten van verzoekster. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de deskundigen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat hun conclusies inzichtelijk en consistent zijn gemotiveerd. De deskundigen hebben de beschikbare medische informatie kenbaar in hun beoordeling betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hun conclusies. De motivering van die conclusies komt de rechtbank overtuigend voor. Dat beide deskundigen de brief van de behandelaars van Ipsy niet bij hun beoordeling hebben betrokken maakt, anders dan verweerder stelt, niet dat sprake is van onzorgvuldige adviezen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de behandelaars het bestaan van een causaal verband tussen de psychische klachten en de onrechtmatige besluitvorming onderschrijven. De stelling van verweerder, dat uit de brief van Ipsy blijkt dat de oorzaak van de klachten ook gelegen zou kunnen zijn in de zorgen voor de moeder en het bestaan van cultuurverschillen, berust op een verkeerde lezing van de brief door verweerder. Over de zorgen voor de moeder wordt immers slechts gesteld dat hierdoor de suïcidale gedachtes van verzoekster passief aanwezig waren. De moeite met cultuurverschillen wordt verder slechts vermeld in aanvulling op de gestelde diagnoses PTSS en ernstig depressieve stoornis. Verder heeft Wunderink gemotiveerd gereageerd op de kritische kanttekeningen van verweerder over het advies van Ehling. Verweerder heeft over dit advies van Wunderink op zitting enkel gesteld dat de onderbouwing van dit advies ontbreekt. Dit volgt de rechtbank niet. Aangezien de deskundigheid van Wunderink niet wordt betwist, valt niet in te zien waarom getwijfeld zou moeten worden aan zijn professionele opinie dat er vaak een vertraging zit tussen het oplopen van een trauma en het zoeken van hulp daarvoor (bij een PTSS met uitgestelde expressie) en dat dit kan verklaren waarom verzoekster zich pas eind 2018 tot de huisarts heeft gewend. Wunderink heeft bij zijn advies immers de beschikbare medische stukken betrokken (net als Ehling met uitzondering van de brief van de behandelaars van Ipsy). Nu verweerder geen andersluidend medisch advies van een deskundige in het geding heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van de adviezen van de door verzoekster ingeschakelde deskundigen.
7.6.
Op grond van de adviezen van de door verzoekster ingeschakelde deskundigen en het rapport van Ipsy van 21 december 2021 acht de rechtbank het aannemelijk dat verzoekster als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geestelijk leed heeft ondervonden dat, gezien de omstandigheden van dit geval, als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt. Verweerder heeft niet toegelicht waarom de hierdoor geleden schade hem niet als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming kan worden toegerekend. Er is dan ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster geleden schade wegens geestelijk letsel.
7.7.
Bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding wegens geestelijk letsel houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, ernst en duur van de psychische klachten en de gevolgen daarvan voor de levensvreugde van verzoekster, de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan verweerder te maken verwijt en de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. In dit kader acht de rechtbank van belang dat uit de overgelegde medische informatie en de deskundigenadviezen blijkt dat de klachten van verzoekster tegelijk dan wel kort na de onrechtmatige besluitvorming zijn ontstaan en nog immer voortduren. Verder is sprake van twee psychiatrische diagnoses en is er, zoals hiervoor overwogen, geen andere oorzaak aan te wijzen dan de onrechtmatige besluitvorming. De rechtbank stelt de hoogte van deze vergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 4.000,-.
Aantasting van eer en goede naam
8. Verzoekster heeft daarnaast gesteld dat zij in haar eer en goede naam is aangetast doordat de onderzoekers tegenover het buurmeisje van verzoekster hebben verklaard dat verzoekster onterecht studiefinanciering had ontvangen en dus gefraudeerd had. Ter onderbouwing van haar stelling heeft verzoekster een verklaring van haar buurmeisje overgelegd. Verzoekster acht een vergoeding hiervoor van € 1.250,- redelijk.
8.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de controleurs niet blijkt dat zij hebben verklaard zoals het buurmeisje heeft gesteld.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat wat verzoekster ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd onvoldoende is om te kunnen spreken van een aantasting van de eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoekster of andere persoonlijkheidsrechten van haar is geen sprake. Daarbij betrekt de rechtbank dat verzoekster er met haar buurmeisje over heeft gesproken en dat het tussen hen goed is gekomen. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens aantasting van de eer en goede naam van verzoekster.
Materiële schadevergoeding
Eigen bijdrage medische behandelingen
9. Verzoekster heeft gesteld dat zij als gevolg van haar psychische klachten medische behandelingen heeft moeten volgen en zij daarvoor een eigen bijdrage heeft moeten betalen ten bedrage van € 281,15 (2019) en € 374,70 (2020), in totaal € 655,85.
9.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het causale verband ontbreekt.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door verzoekster gestelde medische kosten in de vorm van een eigen bijdrage voor vergoeding in aanmerking komen, omdat verzoekster in 2019 en 2020 voor haar psychische klachten als gevolg van verweerders onrechtmatige besluitvorming medische behandelingen heeft moeten volgen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat verzoekster deze eigen bijdrage ook los van deze psychische klachten had moeten betalen. De hoogte van de eigen bijdragen komt de rechtbank niet onjuist of onredelijk voor.
Huishoudelijke hulp
10. Verzoekster heeft gesteld dat zij schade in verband met huishoudelijke hulp heeft geleden, in totaal over 2015 en 2016 € 965,40. Verzoekster woonde in 2016 bij haar moeder en had een aandeel van 30% in het huishouden. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat een zus en schoonzus huishoudelijke hulp hebben geboden toen zij dit door haar klachten niet kon en dat zij daarvoor betaald zijn.
10.1.
In reactie hierop heeft verweerder zich in het verweerschrift van 12 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat het causale verband ontbreekt en uit het rapport van Ehling niet blijkt in hoeverre verzoekster beperkt was in het doen van huishoudelijke taken. Ook blijkt nergens uit wat de huishoudelijke taken van verzoekster zouden zijn geweest. Tot slot is niet gebleken dat er huishoudelijke hulp is ingehuurd.
10.2.
Kosten van huishoudelijke hulp moeten door de aansprakelijke (rechts)persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de huishoudelijke werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. [10]
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster het causale verband tussen haar psychische klachten en het inschakelen van huishoudelijke hulp onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Verzoekster is op 14 november 2015, dat is vlak na de onrechtmatige onderzoeken en vlak vóór het onrechtmatige besluit, bij haar moeder gaan wonen. Uit het rapport van Ehling blijkt dat de klachten van verzoekster in tijdelijke samenhang met de onderzoeken zijn opgetreden. Hieruit volgt dat verzoekster bij haar moeder is gaan wonen nadat haar klachten waren ontstaan. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat zij huishoudelijke werkzaamheden bij haar moeder zou hebben verricht, indien zij geen psychische klachten zou hebben gekregen. De omstandigheid dat familieleden hulp in de huishouding hebben geboden, maakt dit niet anders omdat niet onderbouwd is dat deze hulp verband hield met de psychische klachten van verzoekster. Het is ook mogelijk dat, zoals door verweerder op zitting gesteld, deze hulp verband hield met de gezondheidstoestand van verzoeksters moeder. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanleiding om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens het inschakelen van huishoudelijke hulp.
Buitengerechtelijke kosten
11. Verzoekster stelt verder dat zij buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken in de vorm van het aanvragen van medische adviezen.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat het hier om proceskosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) gaat, te weten kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Deze kosten komen om die reden niet als schade voor vergoeding in aanmerking.
Inkomensschade
12. Verzoekster heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van schade als gevolg van verlies aan verdienvermogen. Verzoekster heeft in dit verband gesteld dat zij in 2015 op basis van een oproepcontract voor 15 tot 18 uur per week bij Hennes en Mauritz (H&M) werkte, dat zij daar eind 2015/begin 2016 wegens psychische klachten als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder ontslag heeft genomen en dat zij door haar psychische klachten het gehele jaar 2016 niet heeft kunnen werken. Verzoekster heeft de door haar in 2016 geleden inkomensschade begroot op € 18.471,-. Dit bedrag is gebaseerd op het gemiddelde inkomen van verzoekster in 2017 (€ 16.741,-) en 2018
(€ 20.201,-). Verzoekster vindt dat rekening gehouden moet worden met het feit dat zij in 2016 alleen nog maar haar scriptie hoefde af te ronden, zodat zij meer uren had kunnen werken dan dat zij in 2015 deed toen zij ook nog studeerde maar ook stage liep.
12.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verzoekster niet heeft onderbouwd dat zij in 2016 als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming arbeidsongeschikt was. Verder heeft verzoekster de gestelde schade niet aannemelijk gemaakt, omdat die is gebaseerd op verdiensten in 2017 en 2018 toen verzoekster haar studie had afgerond. In 2016 studeerde verzoekster nog voltijds, zodat het niet in de rede lag dat zij daarnaast voltijds zou werken.
12.2.
Het bestaan en de omvang van schade door verlies aan verdienvermogen na een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis dienen te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis zou hebben verworven. Het ligt in beginsel op de weg van de benadeelde om het bestaan en de omvang van de schade aannemelijk te maken. Aan de benadeelde mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Het oordeel van de rechter dient begrijpelijk en consistent te zijn. [11] Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dient de rechter de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, in lijn met artikel 6:97 van het BW te schatten.
12.3.
Uit het verzekeringsoverzicht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) blijkt dat verzoekster in 2016 niet heeft gewerkt. Er is geen reden om aan te nemen dat verzoekster om een andere reden dan haar psychische klachten niet gewerkt heeft. Verzoekster heeft namelijk vanaf 2009 vóór en na 2016 altijd gewerkt. Dat blijkt uit datzelfde verzekeringsbericht. De deskundige Ehling heeft in zijn rapport van 25 maart 2021 geoordeeld dat de bij verzoekster vastgestelde diagnoses een dusdanig beslag op het arbeidsvermogen en de algemene belastbaarheid van verzoekster hebben gehad dat al dan niet tijdelijke arbeidsongeschiktheid aannemelijk is. Dit oordeel wordt door de deskundige Wunderink in zijn rapport van 19 oktober 2022 onderschreven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat verzoekster in 2016 gewerkt zou hebben, indien de onrechtmatige besluitvorming van verweerder niet zou hebben plaatsgevonden. Het causale verband tussen de schade en het verlies aan verdienvermogen staat daarmee voldoende vast.
12.4.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de thans beschikbare gegevens de omvang van de door verzoekster geleden schade door verlies aan verdienvermogen niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. De rechtbank ziet hierin aanleiding om een tussenuitspraak te doen. Verzoekster wordt in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens over haar inkomen tot haar ontslag bij H&M in het geding te brengen, waaronder in ieder geval haar contract bij H&M, haar loonstroken van H&M over het jaar 2015 en, indien van toepassing, over het jaar 2016 en de ontslagdatum nader te specificeren (en zo mogelijk te onderbouwen). Verzoekster krijgt hiervoor een termijn van twee weken. Verweerder zal dan eenzelfde termijn krijgen om op deze gegevens te reageren.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het verzoek. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verzoekster in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak nadere gegevens over haar inkomen tot haar ontslag bij H&M in het geding te brengen, waaronder in ieder geval haar contract bij H&M, haar loonstroken van H&M over het jaar 2015 en, indien van toepassing, over het jaar 2016 en de ontslagdatum nader te specificeren (en zo mogelijk te onderbouwen);
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken op deze nadere gegevens te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, mr. A.S.W. Kroon en mr. P.L. de Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 20 februari 2023
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3354.
3.Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998.
5.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2216.
6.Arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
7.Zie de onder 2 genoemde uitspraak van de CRvB.
8.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1006.
9.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1422.
10.Arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998.
11.Arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590.